Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR4389

Datum uitspraak2004-10-26
Datum gepubliceerd2004-10-26
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Breda
Zaaknummers02/004427-03
Statusgepubliceerd


Indicatie

het medeplegen van het vervoeren en afleveren van ongeveer 30.000 XTC pillen. Het feit is het gevolg van een infiltratie waarna een pseudokoop is gevolgd. De pillen waren eigenlijk bestemd voor de uitvoer. Dit kon bij deze verdachte echter niet bewezen worden geacht. De rol van verdachte zag op de daadwerkelijke uitvoering van het feit. Verdacht heeft de bus met de pillen geregeld en was aanwezig bij de aflevering. 2: kwekerij: vrijspraak.


Uitspraak

RECHTBANK BREDA Parketnummer(s): 4427-03 1 Partijen. Onderzoek van de zaak. In de zaak onder voormeld parketnummer van de officier van justitie in het arrondissement Breda tegen: [verdachte] geboren [geboorte datum en plaats] thans gedetineerd in P.I. Limburg Zuid – HvB Overmaze te Maastricht, heeft de meervoudige kamer van deze rechtbank het volgende vonnis gewezen. De rechtbank heeft de gedingstukken gezien en de zaak onderzocht ter terechtzitting. Zij heeft de vordering van de officier van justitie gehoord en het verweer dat naar voren is gebracht door de verdachte en de raadsman, mr. Van Vugt, advocaat te Waalwijk. 2 De tenlastelegging. De verdachte staat terecht, terzake dat 1. hij op of omstreeks 9 mei 2003 te Tilburg, althans in het arrondissement Breda,in elk geval in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet, ongeveer 30.700 xtc-pillen, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA, zijnde MDMA een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, althans bevattende een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) opzettelijk die pillen, waarvan hij/zij wisten dat die bestemd waren voor Groot-Brittannie overgedragen aan een persoon van wie hij/zij wist (en) dat deze persoon zou zorgdragen voor vervoer van die pillen naar Groot-Britannie art 2 lid 1 ahf/ond B Opiumwet subsidiair, althans, indien het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden: hij op of omstreeks 9 mei 2003 te Tilburg, althans in het arrondissement Breda,in elk geval in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, heeft bewerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval aanwezig gehad ongeveer 30.700 xtc-pillen, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA, zijnde MDMA een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, althans bevattende een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) opzettelijk die pillen, waarvan hij/zij wisten dat die bestemd waren voor Groot-Brittannie overgedragen aan een persoon van wie hij/zij wist (en) dat deze persoon zou zorgdragen voor vervoer van die pillen naar Groot-Britannie overgedragen aan een persoon van wie hij/zij wist (en) dat deze persoon zou zorgdragen voor vervoer van die pillen naar Groot-Britannie art 2 lid 1 ahf/ond B Opiumwet art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht 2. hij in of omstreeks 01 juli 2003 t/m 07 augustus 2003 te Alblasserdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, een hoeveelheid van ongeveer 283 hennepplanten, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet; art 3 ahf/ond B Opiumwet art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht 3 De geldigheid van de dagvaarding. Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, dat de dagvaarding aan alle wettelijke eisen voldoet en dus geldig is. 4 De bevoegdheid van de rechtbank. Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen. 5 De ontvankelijkheid van de officier van justitie. Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen omstandigheden gebleken die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan. Hij kan dus in zijn vordering worden ontvangen. 6 Schorsing der vervolging. Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing der vervolging gebleken. 7 De bewezenverklaring. 7.1 Vrijspraak en de gronden daarvoor. Door het onderzoek ter terechtzitting is naar het oordeel van de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder feit 1 primair en feit 2 is ten laste gelegd, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken. Ten aanzien van feit 1 primair overweegt de rechtbank het volgende. Verdachte en zijn medeverdachten hebben op 9 mei 2003 een partij van ongeveer 30.700 XTC-pillen geleverd aan Sjef, een Belgische infiltrant. Onder feit 1 primair is ten laste gelegd het buiten het grondgebied van Nederland brengen van voornoemde hoeveelheid pillen door deze pillen, waarvan duidelijk was dat die bestemd waren voor Groot-Brittannië over te dragen aan een persoon die zou zorgdragen voor het vervoer van die pillen naar Groot-Brittannië. Uit de bewijsmiddelen is hiervan evenwel niets gebleken. Gelet op voornoemde wijze van tenlasteleggen is de enkele feitelijke omstandigheid dat de pillen zijn geleverd aan een Belgische persoon, die reed in een personenwagen met Belgische kentekenplaten, onvoldoende om te komen tot een bewezenverklaring van het onder feit 1 primair tenlastegelegde, te weten de export naar Groot-Brittannië. Verdachte zal van feit 1 primair dan ook worden vrijgesproken. Ten aanzien van feit 2 overweegt de rechtbank het volgende. Op 7 augustus 2003 wordt op de bovenverdieping van een loods te Alblasserdam, in een afgesloten ruimte, een hennepkwekerij aangetroffen. Vast staat dat verdachte op 30 juni 2003 in deze loods aanwezig is geweest. Afgezien van het feit dat niet vast is komen te staan dat deze hennepkwekerij zich reeds toen daar bevond, vormt het feit dat verdachte daar gedurende enige tijd aanwezig is geweest, onvoldoende om een bewezenverklaring van dit feit te kunnen dragen, nu er daarnaast geen bewijsmiddelen voorhanden zijn die wijzen op de betrokkenheid van verdachte bij deze hennepkwekerij. Verdachte zal dan ook van dit feit worden vrijgesproken. 7.2 Hetgeen bewezen is. Door het onderzoek ter terechtzitting is evenwel naar het oordeel van de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte 1. subsidiair op 9 mei 2003 te Tilburg, tezamen en in vereniging met anderen, heeft afgeleverd en vervoerd, ongeveer 30.700 xtc-pillen, bevattende MDMA, zijnde MDMA een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I, immers hebben verdachte enzijn mededaders opzettelijk die pillen,overgedragen aan een persoon van wiezij wisten dat deze persoon zouzorgdragen voor vervoer van die pillen Hetgeen onder feit 1 subsidiair meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken. 8 Het bewijs. De overtuiging van de rechtbank, dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan, is gegrond op de feiten en de omstandigheden die zijn vervat in de volgende bewijsmiddelen. 8.1 De bewijsmiddelen. 8.2 De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs. De raadsman heeft betoogd dat onvoldoende bewijsmiddelen voorhanden zijn waaruit de wetenschap van verdachte kan worden afgeleid dat de levering aan de Belgische infiltrant Sjef een partij XTC-pillen betrof. Subsidiair heeft hij betoogd dat het enkele feit dat verdachte aanwezig was bij de levering van de partij XTC-pillen onvoldoende bewijs oplevert om verdachte als medepleger aan te kunnen merken. De rechtbank overweegt het navolgende. Op 9 mei 2003 heeft er in Tilburg een pseudo-koop plaatsgevonden. Een partij van ongeveer 30.700 XTC-pillen is geleverd aan de Belgische infiltrant Sjef. Verdachte is samen met zijn medeverdachte [medeverdachte] bij deze levering aanwezig geweest. Voorafgaand aan deze levering heeft Sjef over deze deal voornamelijk contact gehad met [medev[medeverdachte]] Verdachte, [medeverdachte] en Sjef ontmoetten elkaar op 9 mei 2003 in hotel-restaurant De Druiventros in Berkel-Enschot. Op verzoek van [medeverdachte] wordt verdachte door [medeverdachte] voorgesteld aan Sjef, waarbij [medeverdachte] meedeelde dat verdachte in het vervolg de leveringen zou doen. Voorts deelde [medeverdachte] mede dat de handel in een lichte bestelbus van het merk Hyundai zat. Verdachte overhandigde vervolgens de sleutels van deze bus aan Sjef. Nadat ze uiteindelijk bij de bus aan zijn gekomen opende Sjef de achterklep en zag hij dat in de laadruimte een plastic zak met daarin pillen stond. Vervolgens heeft Sjef de plastic zak gepakt en in de kofferbak van zijn auto gelegd. Vervolgens heeft Sjef op een andere locatie de sleutel van de witte Hyundai-bus weer teruggegeven aan verdachte. Enige tijd later vindt er telefonisch contact plaats tussen verdachte en [medeverdachte] in aanwezigheid van Sjef en [medeverdachte]. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat [medeverdachte] degene is die in Engeland het geld in ontvangst zou nemen. Verdachte deelt, nadat het gesprek met [medeverdachte] was beëindigd, mede dat het goed was. De rechtbank leidt uit deze feiten en omstandigheden af dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte op de hoogte was van het feit dat de geleverde partij bestond uit XTC-pillen, in het bijzonder nu verdachte degene is geweest die de sleutels van de bus aan de afnemer heeft overhandigd en aan wie na de levering van de XTC-pillen, de sleutels van de bus weer worden teruggegeven. Hieruit leidt de rechtbank af dat het er voor moet worden gehouden dat hij degene is geweest die de bus, waarin zich de XTC-pillen bevonden, naar de locatie heeft gebracht waar later, in zijn aanwezigheid, de feitelijke levering heeft plaatsgevonden. Het verweer dat verdachte niet wist dat het in casu om harddrugs ging dient op grond van het bovenstaande te worden verworpen. Uit de hierboven geschetste feitelijke gang van zaken rondom de levering op 9 mei 2003 komt naar voren dat sprake is geweest van bewuste samenwerking en gezamenlijke uitvoering. Dit zijn de vereisten om te kunnen komen tot een bewezenverklaring van medeplegen. De rol van verdachte heeft zich niet slechts uitgestrekt tot zijn aanwezigheid bij de levering, doch was aanzienlijk groter, nu verdachte degene is geweest die gezorgd heeft dat de XTC-pillen ter plaatse waren op het moment van levering. Op grond van het bovenstaande komt de rechtbank dan ook tot het oordeel dat voldaan is aan de gestelde vereisten voor medeplegen. Het verweer van de raadsman zal zij dan ook verwerpen. 9 De strafbaarheid van het bewezene. Het ten laste van verdachte bewezen verklaarde levert het volgende misdrijf op: ten aanzien van feit 1 subsidiair. medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod 10 De strafbaarheid van verdachte. Verdachte is strafbaar voor hetgeen te zijnen laste bewezen is verklaard, nu niet is gebleken van enige omstandigheid die zijn strafbaarheid zou opheffen. 11 De straffen en maatregelen. 11.1 De algemene overwegingen omtrent de straf. Op grond van de aard van het bewezene alsmede op grond van de omstandigheden waaronder dit is gepleegd en de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, is de rechtbank van oordeel dat aan verdachte de straf behoort te worden opgelegd, die zij hierna zal bepalen. 11.2 De bijzondere overwegingen omtrent de straf. De officier van justitie heeft terzake van de feiten 1 primair en 2 een gevangenisstraf gevorderd voor de duur van 4 jaren. Nu de rechtbank tot een andere bewezenverklaring is gekomen dan de officier van justitie zal dit tot uitdrukking worden gebracht in de op te leggen straf. Verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan het vervoeren en afleveren van ongeveer 30.700 XTC-pillen. Zijn rol bestond daaruit dat hij betrokken was bij de daadwerkelijke levering op 9 mei 2003, in die zin dat hij gezorgd heeft dat de bus, waarin zich de pillen bevonden, op een afgesproken plaats was. De levering heeft later plaatsgevonden doordat de afnemer naar deze afgesproken plaats is gebracht door verdachte en zijn medeverdachte. De afnemer heeft de sleutels van de bus gekregen en de pillen overgeladen in zijn eigen auto. Later heeft de afnemer de sleutels van de bus teruggegeven aan verdachte. In zijn algemeenheid geldt dat het gebruik van XTC-tabletten gezondheidsrisico's voor de gebruikers met zich meebrengt. Uit medisch onderzoek naar de klinische en toxicologische aspecten van XTC-gebruik is immers gebleken dat inname van de in XTC-tabletten voorkomende stof MDMA tot afbraak van serotonine leidt, welke juist een belangrijke rol in het centrale zenuwstelsel speelt voor de regulering van diverse lichaamsfuncties. Deze schade is blijvend. Voorts is op grond van onderzoek geconcludeerd dat gebruik van XTC een bijzonder groot risico op psychiatrische stoornissen met zich meebrengt en geldt dat de al dan niet opzettelijke toevoeging van schadelijke stoffen aan XTC-tabletten, eveneens onomkeerbare schade aan het menselijk lichaam kan toebrengen. Naast het gevaar voor de volksgezondheid schuilt in de productie van XTC-tabletten nog ander gevaar. De rechtbank wijst op de schade aan het milieu, veroorzaakt door dumpingen van de bij de productie van XTC-tabletten vrijkomende chemische afvalstoffen in riool of elders en op het ontploffingsgevaar dat bij de productie van XTC-tabletten aanwezig is, welk gevaar zich in het bijzonder doet gelden bij in woonwijken voorkomende laboratoria. De rechtbank heeft kennis genomen van het uittreksel uit het documentatieregister, waaruit blijkt dat verdachte weliswaar is veroordeeld, doch niet terzake soortgelijke strafbare feiten. Bij de bepaling van de hierna te noemen straf heeft de rechtbank overeenkomstig het bepaalde in artikel 63 van het wetboek van strafrecht, rekening gehouden met de omstandigheid, dat verdachte op 13 november 2003 is veroordeeld tot een geldboete van € 300,-- in verband met overtreding van de artikelen 310 en 311 van het wetboek van strafrecht, en nu opnieuw wordt schuldig verklaard aan misdrijf voor de hierboven genoemde datum gepleegd. Over de persoon van verdachte is niet meer bekend geworden dan hetgeen ter terechtzitting door hemzelf en zijn raadsman naar voren is gebracht. Alles afwegend komt de rechtbank tot het oordeel dat aan verdachte een gevangenisstraf dient te worden opgelegd van na te melden duur. Een deel daarvan zal zij in voorwaardelijke vorm opleggen. Enerzijds om de ernst van de feiten te benadrukken en anderzijds om verdachte in de toekomst te weerhouden van het plegen van strafbare feiten. 12 De toepasselijke wetsartikelen. De beslissing berust op de artikelen 10, 14a, 14b, 14c, 27, 47, 63 en 91 van het wetboek van strafrecht en de artikelen 2, 10, 13 en 14 van de Opiumwet. 13 De beslissing. RECHTDOENDE beslist de rechtbank als volgt. Zij verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte onder feit 1 primair en onder feit 2 is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij. Zij verklaart het ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 7.2 is omschreven. Zij verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder feit 1 subsidiair meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij. Zij verstaat dat het aldus bewezen verklaarde oplevert het onder 9 vermelde strafbare feit. Zij verklaart de verdachte deswege strafbaar. Zij veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 28 (achtentwintig) maanden. Zij beveelt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte groot 6 maanden niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd, die hierbij wordt bepaald op twee jaar, aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Zij bepaalt dat de tijd door de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebracht in mindering zal worden gebracht bij de uitvoering van het onvoorwaardelijke gedeelte van de opgelegde gevangenisstraf. Dit vonnis is gewezen door mr. Alferink, voorzitter, mr. Van Oijen en mr. Rouwen, rechters, in tegenwoordigheid van de griffiers Van Beijsterveldt en mr. Vliegenberg en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 26 oktober 2004.