Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR4430

Datum uitspraak2004-10-22
Datum gepubliceerd2004-11-04
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRechtbank Arnhem
Zaaknummers04/1255 (hoofdzaak) en 04/2226 (voorlopige voorziening)
Statusgepubliceerd


Indicatie

monumentenwet 1988; begrip "verstoring"; externe werking?


Uitspraak

Rechtbank Arnhem Sector Bestuursrecht Reg.nrs.: 04/1255 (hoofdzaak) en 04/2226 (voorlopige voorziening) UITSPRAAK van de voorzieningenrechter ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen: [verzoekers], verzoekers, allen te [woonplaats] en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lingewaard, verweerder, alsmede Stichting Lingewaard Wonen, te Bemmel, partij ex artikel 8:26 van de Awb (verder: vergunninghoudster) 1. Procesverloop Verweerder heeft bij besluit van 4 november 2003 aan vergunninghoudster, onder gelijktijdige verlening van een vrijstelling ex artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO), een bouwvergunning verleend voor het bouwen van 10 seniorenwoningen, 12 zorgappartementen en een winkelruimte op het terrein tussen de Vicariestraat, de Langestraat en de Korte Kerkstraat te Huissen (project Vicariestraat e.o.). Bij besluit van 13 april 2004 heeft verweerder op de hiertegen namens verzoekers ingediende bezwaren beslist en de verleende vrijstelling en bouwvergunning gehandhaafd. Tegen dit besluit hebben verzoekers tijdig beroep ingesteld. Bij brief van 1 oktober 2004 is de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende schorsing van de verleende bouwvergunning. Het verzoek is behandeld ter zitting van 20 oktober 2004. Van de zijde van verzoekers zijn aldaar verschenen [A], [B], [C] en [D], bijgestaan door mw. mr. I.E. Nauta, advocaat te Arnhem. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2], ambtenaren van de gemeente. Voorts is namens vergunninghoudster verschenen [directeur], directeur, bijgestaan door mw. mr. E.H.M. Harbers, advocaat te Arnhem. 2. Overwegingen Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaande aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter indien het verzoek, bedoeld in artikel 8:81 van de Awb, wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Ten aanzien van de hoofdzaak In dit geding moet worden beoordeeld of het bestreden besluit de rechterlijke toetsing kan doorstaan. De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Het in geding zijnde perceel is gelegen binnen de grenzen van het bestemmingsplan “Voor de kom”. Niet is in geschil dat het bouwplan met dit bestemmingsplan in strijd is. Teneinde niettemin bouwvergunning te kunnen verlenen heeft verweerder bij het bestreden besluit vrijstelling verleend van het bestemmingsplan ex artikel 19, eerste lid, van de WRO. Verzoekers kunnen zich niet met het bestreden besluit verenigen. Op de namens hen aangevoerde gronden zal, voor zover nodig, hieronder nader worden ingegaan. De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO, voor zover hier relevant, kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid (gelijk de raad van verweerders gemeente heeft gedaan) delegeren aan burgemeester en wethouders. Ingevolge het bepaalde in het vierde lid van dit artikel wordt een vrijstelling krachtens het eerste lid niet verleend voor een project dat wordt uitgevoerd in een gebied waarvoor het bestemmingsplan niet tijdig is herzien en evenmin vrijstelling is verleend van de herzieningsplicht, tenzij voor het gebied een voorbereidingsbesluit geldt of een ontwerp voor een herziening ter inzage is gelegd. Wat betreft de verleende vrijstelling ex artikel 19 WRO stelt de voorzieningenrechter vooreerst vast dat het geldende bestemmingsplan dateert van 1985 en derhalve niet tijdig is herzien als in het vierde lid van artikel 19 van de WRO bedoeld. Nu de raad van de gemeente Lingewaard evenwel bij (voorbereidings)besluit van 12 februari 2004 heeft verklaard dat voor de herstructurering van de omgeving Vicariestraat te Huissen een bestemmingsplan wordt voorbereid, welk besluit ten tijde van de beslissing op bezwaar nog niet was vervallen, moet worden geoordeeld dat artikel 19, vierde lid, van de WRO als zodanig niet aan het verlenen van de vrijstelling in de weg staat. Dat, zoals door verzoekers gesteld, het voorbereidingsbesluit, noch het daaraan ten grondslag liggende collegevoorstel is voorzien van een volledige beschrijving van de (aard van) herstructurering en de in dit verband op te richten bebouwing kan daaraan niet afdoen, nu in de tekst van artikel 19, vierde lid, van de WRO geen aanknopingspunten zijn te vinden die tot het opnemen van zulk een beschrijving nopen. Voorts stelt de voorzieningenrechter vast dat gedeputeerde staten van Gelderland op 18 maart 2003 een verklaring van geen bezwaar hebben afgegeven. Voor zover verzoekers zich op het standpunt hebben gesteld dat de door gedeputeerde staten afgegeven verklaring van geen bezwaar -gelet op haar redactie- niet ziet op de geprojecteerde winkelruimte, deelt de voorzieningenrechter dit standpunt niet. Daartoe wijst de voorzieningenrechter er op dat in de aanvraag voor de verklaring expliciet is vermeld dat het toekomstige gebruik voorziet in een woon- en winkelfunctie, terwijl zulks eveneens blijkt uit de overgelegde ruimtelijke onderbouwing en de bij het bouwplan behorende bouwtekeningen. Aldus bestaat geen aanleiding te veronderstellen dat gedeputeerde staten het bouwplan niet integraal -dit wil zeggen inclusief de winkelfunctie- heeft beoordeeld, hetgeen nog eens wordt bevestigd in de brief van gedeputeerde staten dienaangaande van 9 april 2004. Gelet hierop is de voorzieningenrechter, anders dan verzoekers, van oordeel dat de vrijstellingsprocedure niet opnieuw diende te worden doorlopen. De ruimtelijke onderbouwing van het project wordt gevormd door de Nota “Herontwikkeling Vicariestraat e.o., stedenbouwkundige randvoorwaarden” (verder: de Nota), in welke nota tevens de relatie wordt weergeven met de voor de kern van Huissen opgestelde structuurvisie uit 1995. Verzoekers betogen dat moet worden geoordeeld dat het project, in vergelijking met de bebouwingsmogelijkheden ingevolge het geldende bestemmingsplan, een rigoureuze stedenbouwkundige ingreep inhoudt, hetgeen meebrengt dat aan de ruimtelijke onderbouwing zware eisen moeten worden gesteld. Naar de mening van verzoekers voldoet de gegeven ruimtelijke onderbouwing in dit opzicht niet, zodat het project een goede ruimtelijke onderbouwing ontbeert. De voorzieningenrechter onderschrijft dit betoog niet en overweegt daartoe het volgende. Vooreerst wijst de voorzieningenrechter er op dat (ook) op basis van het thans geldende bestemmingsplan ter plaatse kan worden voorzien in woonbebouwing, welke bebouwing feitelijk tot april van dit jaar ook aanwezig is geweest (10 seniorenwoningen). Hoewel de maatvoering en oppervlakte van de nieuwbouw afwijkt van hetgeen op grond van het geldende bestemmingsplan mogelijk is en het bouwplan tevens voorziet in een winkelfunctie, is de voorzieningenrechter -anders dan verzoekers- van oordeel dat niet kan worden gesteld dat deze afwijkingen ten opzichte van het geldende bestemmingsplan zodanig zijn, dat sprake is van een ingrijpende inbreuk op het vigerende planologische regime. Daarbij is in aanmerking genomen dat het geldende bestemmingsplan voorziet in een maximale bouwhoogte van 9 meter en het vergunde bouwplan voorziet in bebouwing die niet veel hoger is. Dat thans het voormalige binnenhofje, dat in het geldende bestemmingsplan is aangewezen als openbaar groen, deels wordt bebouwd, kan hieraan niet afdoen. Niet is weersproken, zodat ook de voorzieningenrechter daarvan uitgaat, dat het bouwplan voldoet aan de in de Nota gestelde stedenbouwkundige randvoorwaarden en aan de in de structuurvisie gegeven uitgangspunten. Voorts kan uit de Nota worden afgeleid dat met het bouwplan wordt aangesloten bij de stedenbouwkundige aspecten uit het in 1998 opgestelde Toeristisch Ontwikkelingsplan, terwijl met het bouwplan eveneens invulling wordt gegeven aan de in de Nota Wonen 1999-2005 getrokken conclusies met betrekking tot de (wenselijke) ontwikkelingen op de woningmarkt. Gelet op het voorgaande kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet staande worden gehouden dat de ruimtelijke onderbouwing niet voldoet aan de eisen die daaraan in dit geval moeten worden gesteld. Met betrekking tot de door verweerder gemaakte belangenafweging is de voorzieningenrechter van oordeel dat, gelet op de in het geding zijnde stedenbouwkundige, volkshuisvestelijke en sociale belangen, niet kan worden gezegd dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de gevraagde vrijstelling te verlenen. Daarbij wordt nog opgemerkt dat het bouwplan blijkens de door verweerder gemaakte berekeningen niet zal leiden tot een onaanvaardbare vermindering van privacy en lichtinval in de nabijgelegen woning(en). Dat, zoals namens verzoekers gesteld, de meerderheid van de Huissense bevolking zich tegen het bouwplan zou hebben gekeerd kan, wat daar verder ook van zij, aan het voorgaande niet afdoen. Verzoekers hebben voorts gesteld dat verweerder ten onrechte vrijstelling heeft verleend van artikel 2.5.30 van de bouwverordening. Verweerder heeft dit standpunt gemotiveerd weerlegd, waarbij hij onder meer heeft gewezen op het binnen verweerder gemeente gehanteerde parkeerbeleid, welke er toe strekt om ten behoeve van het winkelend publiek het langparkeren in het centrum terug te dringen (door middel van het instellen van zogenaamde blauwe zones en parkeerverboden). Het ontbreken van parkeergelegenheid in de directe nabijheid acht verweerder ook niet bezwaarlijk, nu de (zelfstandige) vervoersbehoefte van de toekomstige bewoners (senioren en verstandelijk gehandicapten) gering is, mede gezien de schaal en de verblijfskwaliteit van de directe omgeving. Daarbij heeft verweerder nog opgemerkt dat de aanwezige parkeerbehoefte kan worden opgevangen door de in de aan de rand van het centrum aanwezige parkeercapaciteit op de openbare weg, welke capaciteit onlangs met een honderdtal parkeerplaatsen is uitgebreid (parkeerterrein Molenweide). De voorzieningenrechter ziet -mede gelet op de ter zitting gegeven toelichting- geen aanleiding te oordelen dat verweerder in redelijkheid geen vrijstelling heeft kunnen verlenen als in artikel 2.5.30 van de Bouwverordening bedoeld. Daarbij merkt de voorzieningenrechter nog op dat, indien mocht blijken dat er behoefte is aan parkeerplaatsen voor invaliden, hierin kan worden voorzien op het terrein nabij het appartementengebouw A. Dat het parkeerbeleid verzoekers niet bekend is, kan -wat daarvan ook zij- aan het voorgaande niet afdoen, nu verweerder ter zitting heeft bevestigd dat het niet gaat om bij besluit vastgesteld beleid doch om een min of meer vaste gedragslijn die wordt toegepast bij projecten die naar verwachting weinig parkeerbehoefte genereren. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kunnen verzoekers evenmin worden gevolgd in hun standpunt dat verweerder niet zonder meer het oordeel van de welstandscommissie heeft kunnen volgen. Hiertoe wordt overwogen dat de welstandscommissie omtrent het aan de orde zijnde bouwplan bij verslag van 10 maart 2004 (alsnog) gemotiveerd heeft aangegeven waarom het bouwplan in overeenstemming moet worden geacht met redelijke eisen van welstand en waarbij, anders dan verzoekers stellen, in voldoende mate is ingegaan op de argumenten zoals gegeven in het door verzoekers ingebrachte deskundige tegenadvies. Niet kan worden gezegd dat verweerder het overnemen van het welstandsadvies in onvoldoende mate heeft toegelicht, terwijl voorts niet is gebleken dat het welstandsadvies naar inhoud en wijze van totstandkomen zodanige gebreken vertoont dat verweerder dit niet aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag zou mogen leggen. Tot slot hebben verzoekers zich op het standpunt gesteld dat de verwezenlijking van het bouwplan leidt tot aantasting van de monumentale waarden van het naastgelegen beschermde rijksmonument aan de Korte Kerkstraat 2 te Huissen en dat mitsdien een vergunning is benodigd als bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de Monumentenwet 1988. Dit brengt mee, zo stellen verzoekers, dat verweerder de aanvraag om bouwvergunning ten onrechte niet heeft aangehouden op grond van artikel 54 van de Woningwet. Verweerder heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat het bouwplan niet tot gevolg heeft dat het monument wordt afgebroken, verstoord, verplaatst of in enig opzicht wordt gewijzigd als in artikel 11, tweede lid, van de Monumentenwet 1988 bedoeld. Daarbij heeft verweerder er op gewezen dat de omgeving van het monument wijzigt en niet het monument zelf. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan het standpunt van verweerder niet zonder meer worden gevolgd en kan het wijzigen van de omgeving van een monument onder omstandigheden leiden tot het verstoren van dit monument als in artikel 11, tweede lid, van de Monumentenwet 1988 bedoeld. In dit verband wordt het volgende overwogen. Ingevolge het bepaalde in artikel 11, tweede lid, aanhef en onder a. van de Monumentenwet 1988, is het verboden zonder vergunning een beschermd monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen. Uit deze opsomming van handelingen (waarvan het verstoren een zelfstandig onderdeel uitmaakt), kan worden afgeleid dat het verstoren van een monument kennelijk moet worden onderscheiden van het afbreken, verplaatsen of in enig opzicht wijzigen daarvan. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter brengt voorgaande mee dat het verstoren van een beschermd monument (in beginsel) niet ziet op handelingen die het monument zelf betreffen, doch op handelingen buiten het monument. Hoewel uit de Nota van Toelichting behorende bij de Monumentenwet 1988 niet kan worden opgemaakt dat de wetgever deze “externe werking” expliciet heeft voorgestaan, sluit de toelichting dit ook niet uit. Uit de wetsgeschiedenis blijkt niet meer dan dat de wetgever met het opnemen van het begrip “verstoren” in het tweede lid van artikel 11 van de Monumentenwet 1988 heeft gedacht aan een situatie “die zich vooral bij archeologische monumenten kan voordoen” (NvT 1986-1987, 19881, nr. 3, blz. 18), waarbij wordt opgemerkt dat uit het woord “vooral” kan worden afgeleid dat het begrip verstoren niet enkel ziet op archeologische monumenten, doch (kennelijk) een ruimer toepassingsbereik kent. Dit klemt, nu uit het gewijzigde artikel 43, tweede lid, van de Woningwet, waarin met zoveel woorden het bouwen bij een monument (bouw)vergunningplichtig is gemaakt, wél kan worden afgeleid dat de wetgever (thans) een zekere externe werking van een aanwijzing als monument voorstaat. Voorgaande brengt evenwel nog niet mee dat ook in dit geval een monumentenvergunning benodigd is. Om te bepalen of sprake is van een verstoring van een monument, ligt het thans het meest voor de hand aan te sluiten bij de toelichting van de wetgever inzake het (bouw)vergunningplichtige bouwen “bij” een monument. Uit deze toelichting kan worden opgemaakt dat hiervan eerst sprake is indien het bouwen plaatsvindt in de directe nabijheid van het monument en op hetzelfde perceel waarop het monument gelegen is, en waarbij het bouwen een duidelijk waarneembaar effect heeft op de belevingswaarde van het monument (kamerstukken II 1998/1999, 26 734, nr.3 blz. 48). Onder perceel dient daarbij naar het oordeel van de voorzieningenrechter te worden verstaan het kadastrale perceel. Nu van het bouwen op hetzelfde perceel als waarop het rijksmonument is gelegen in het onderhavige geval geen sprake is, kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet worden gesproken van een verstoring van dit monument, zodat verweerder terecht heeft gesteld dat in dit verband geen monumentenvergunning is benodigd. Voorgaande laat evenwel onverlet dat op grond van de bij het bouwplan behorende bouwtekeningen moet worden vastgesteld dat het geprojecteerde gebouw B door middel van een drie meter hoge tuinmuur met het rijksmonument wordt verbonden. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter brengt reeds dit gegeven mee dat het monument “in enig opzicht wordt gewijzigd” als in artikel 11, tweede lid, van de Monumentenwet 1988 bedoeld. Dat, zoals door verweerder gesteld, de tuinmuur niet bouwfysiek wordt verbonden met het monument -daargelaten wat verweerder daaronder verstaat- doch door middel van het aanbrengen van een zogenaamde dilatatievoeg, kan aan het voorgaande niet afdoen. Anders dan verweerder stelt had de aanvraag om bouwvergunning dan ook op grond van het bepaalde in artikel 54 van de Woningwet moeten worden aangehouden. Gelet op het voorgaande dient het beroep gegrond te worden verklaard en komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. Verweerder zal met in achtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuwe beslissing op bezwaar dienen te nemen. De voorzieningenrechter acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:84, vierde lid jo. artikel 8:75, eerste lid, van de Awb en verweerder te veroordelen in de door verzoekers gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 644,- aan kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de voorzieningenrechter niet gebleken. Voorts ziet de voorzieningenrechter aanleiding de gemeente Lingewaard te gelasten het door verzoekers betaalde griffierecht aan hen te vergoeden. Ten aanzien van het verzoek om voorlopige voorziening Gegeven de hierna weer te geven beslissing in de hoofdzaak, bestaat er in dit geval aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb. Hiertoe overweegt de voorzieningenrechter dat de gegrondverklaring van het beroep van verzoekers met zich brengt dat het primaire besluit van 4 november 2003 komt te herleven, welk besluit evenwel dezelfde rechtsgevolgen kent als het thans bestreden besluit. Gelet hierop is het verzoek voor toewijzing vatbaar en zal het herleefde primaire besluit van 4 november 2003 worden geschorst tot zes weken nadat verweerder (opnieuw) op de door verzoekers hiertegen ingebrachte bezwaren heeft beslist. De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling. Hiertoe wordt overwogen dat de hoofdzaak en het verzoek om voorlopige voorziening in casu dienen te worden aangemerkt als samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht, zodat er geen aanleiding bestaat om voor de indiening van het verzoekschrift afzonderlijk een punt toe te kennen. Wel bestaat aanleiding de gemeente Lingewaard te gelasten het door verzoekers betaalde griffierecht aan hen te vergoeden. Mitsdien wordt beslist als volgt. 4. beslissing De voorzieningenrechter, I verklaart het beroep gegrond; II vernietigt het bestreden besluit van 13 april 2004; III bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op het bezwaarschrift van verzoekers dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; IV veroordeelt verweerder in de door verzoekers gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644 en wijst de gemeente Lingewaard aan als de rechtspersoon die deze kosten aan hen dient te vergoeden; V bepaalt dat de gemeente Lingewaard aan verzoekers het door hen betaalde griffierecht van € 273,- vergoedt. Ten aanzien van het verzoek om voorlopige voorziening: I wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb toe; II schorst het besluit van 4 november 2003 tot zes weken nadat een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift is genomen; III bepaalt dat de gemeente Lingewaard aan verzoekers het door hen betaalde griffierecht van € 273,- vergoedt. Aldus gewezen door mr. J.J. Penning als voorzieningenrechter en in het openbaar uitgesproken op 22 oktober 2004 in tegenwoordigheid van mr. S.A. van Hoof als griffier. de griffier, de voorzieningenrechter, Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA ’s-Gravenhage. Hoger beroep staat niet open voor zover is beslist op het verzoek om voorlopige voorziening. Verzonden op: Coll: