Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR4432

Datum uitspraak2004-10-18
Datum gepubliceerd2004-10-25
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/5034 AW-VV + 04/5018 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Eervol ontslag. Geen verlenging proeftijd. Geen deugdelijk onderbouwd advies door bedrijfsarts.


Uitspraak

04/5034 AW-VV 04/5018 AW U I T S P R A A K van DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP in de hoofdzaak als bedoeld in artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht, alsmede inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van die wet in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet, in het geding tussen: [verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker, en de Korpsbeheerder van de politieregio Noord-Holland Noord, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens verzoeker is bij de Raad hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Alkmaar van 15 september 2004, nr. AW 04/1579 en AW 04/1580, waarnaar hierbij wordt verwezen. Verzoeker heeft aan de voorzieningenrechter van de Raad verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek is behandeld ter zitting van 11 oktober 2004, waar namens verzoeker is verschenen mr. W. de Klein, verbonden aan de Nederlandse Politie Bond, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A.J. Nijenhuis, werkzaam bij gedaagde. II. MOTIVERING 1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de voorzieningen-rechter uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Verzoeker is op 6 december 1999 aangesteld als aspirant-agent van politie voor de tijd dat de basisopleiding wordt gevolgd. Hij heeft deze opleiding, na een verlenging, met succes afgerond en is per 11 april 2002 met toepassing van artikel 3, tweede lid, onder b, (oud) van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) aangesteld in tijdelijke dienst voor een proeftijd van één jaar. Omdat het als gevolg van ziekte niet mogelijk was geweest een beoordeling op te maken, heeft gedaagde de proeftijd verlengd met 10 maanden tot 11 februari 2004. 1.2. Na een korte afwezigheid in de eerste vijf maanden van die periode wegens griep heeft verzoeker in de laatste maanden zijn dienst grotendeels moeten verzuimen als gevolg van ziekte die een gevolg was van een reeks hem overkomen, door gedaagde als zodanig erkende, dienstongevallen: een maand als gevolg van een verstuikte enkel, drie weken als gevolg van een oogletsel opgelopen bij een schietinstructie en - tot aan het einde van de proeftijd - drie maanden plus een week nadat verzoeker op 2 november 2003 niet alleen gekneusde ribben had opgelopen doordat een verdachte hem had geschopt, maar ook nekklachten had gekregen nadat hij op die zelfde dag met een dienstauto tegen een boom was gereden. 1.3. Na een voornemen daartoe bekendgemaakt te hebben, heeft gedaagde bij besluit van 28 januari 2004 verzoeker met ingang van 11 februari 2004 eervol ontslag verleend op grond van artikel 89, tweede lid, van het Barp. Daartoe heeft gedaagde overwogen dat hij op grond van de gebleken medische ongeschiktheid gedurende langere perioden van de (verlengde) proeftijd heeft vastgesteld dat verzoeker niet voldoet aan de eisen voor de functie van politiemedewerker. Na bezwaar heeft gedaagde dat besluit gehandhaafd bij het bestreden besluit van 16 juli 2004. Daarin is mede overwogen dat het ook in aanmerking genomen de reële verwachting omtrent de tijd na de datum van 11 februari 2004, gerechtvaardigd was het dienstverband te beëindigen. 2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van verzoeker tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft geoordeeld dat gedaagde onder de gegeven omstandigheden gerede twijfel kon hebben over de belastbaarheid en daarmee de geschiktheid van verzoeker voor het werk van politie-medewerker. Daarbij komt, zo overwoog die rechter, dat tot hetgeen het bestuursorgaan redelijkerwijs van de ambtenaar mag verwachten, ook behoort het met een voldoende continuïteit zonder langdurig ziekteverzuim vervullen van de functie. Gedaagde heeft die continuïteit naar het verleden terecht onvoldoende geacht en heeft, aldus die rechter, bij zijn overwegingen ook meegewogen de continuïteit van de functievervulling na de eind-datum van de verlengde proeftijd. Gedaagde kon zich daartoe baseren op een uittreksel van verslagen van het sociaal medisch team. 3. Namens verzoeker is gesteld dat gedaagde niet zomaar kon teruggrijpen op allerlei factoren uit het verleden, zoals gelegen vóór 23 april 2003, toen de proeftijd werd verlengd. Verzoekers gemachtigde heeft gemotiveerd kritiek geuit op de begeleiding door (vaak niet de arts, maar de reïntegratieverpleegkundige van) de arbodienst en heeft in het bijzonder naar voren gebracht dat gedaagde zonder nadere onderbouwing heeft gesteld dat “de bedrijfsarts heeft gemeld dat bij de arbeidsongeschiktheid meer, structureel onderliggende zaken speelden”. Hij heeft erop gewezen dat in het zich onder de geding-stukken bevindende A4-tje betreffende een uittreksel van de vergaderingen van het sociaal medisch team enig kenbaar oordeel van de bedrijfsarts ontbreekt en dat dit oordeel er ook niet kan zijn omdat verzoeker niet serieus door die arts is onderzocht. Verzoeker meent dat gedaagde in de zeer uitzonderlijke omstandigheden waaraan verzoeker geen enkele schuld draagt, aanleiding had behoren te vinden, met toepassing van artikel 3, tweede lid, van het Barp ambtshalve over te gaan tot verdere verlenging van de proeftijd. Daartoe was ook een aanknopingspunt te vinden in de over verzoeker op 22 december 2003 opgemaakte beoordeling. Verzoekers gemachtigde heeft voorts gewezen op de gelijkenis met de zaak die aan de orde was in de uitspraak van de Raad van 18 maart 2004, TAR 2004, 90. Tot slot is namens verzoeker het verzoek gedaan in dit bijzondere geval over te gaan tot kortsluiting (als bedoeld in artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). 4. De voorzieningenrechter overweegt als volgt. 4.1.1. Ingevolge artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:86 van de Awb hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. 4.1.2. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in het onderhavige geval nader onderzoek na de zitting redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak. Hij zal daarom met toepassing van artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak doen. 4.2. In lijn met de onder 3. vermelde uitspraak van de Raad stelt de voorzieningenrechter voorop dat gedaagde terecht aanvoert dat tot hetgeen het bestuursorgaan redelijkerwijs van de ambtenaar mag verwachten, ook behoort het met een voldoende continuïteit, zonder langdurig ziekteverzuim, vervullen van de functie. Gedaagde heeft daaraan echter in het onderhavige geval, gelet op de volgende overwegingen, bij afweging van de in aanmerking te nemen belangen in redelijkheid geen overwegende betekenis kunnen toekennen. 4.3. De voorzieningenrechter kan verzoeker(s gemachtigde) in grote lijnen volgen in hetgeen deze in dit verband heeft gesteld en dat samengevat is weergegeven onder 3. Hij onderschrijft dat de over het functioneren gegeven beoordeling bepaald niet onvoldoende is. De drie begeleiders die de beoordeling hebben opgemaakt - op een wijze die geschikt was om als een officiële beoordeling vastgesteld te worden - concluderen bovendien dat de progressie, rekening houdend met de vele momenten van uitval, voldoende is geweest. Aan dit gegeven kan niet afdoen dat gedaagde de beoordeling niet heeft vastgesteld. Voorts is in het functioneren ook geen reden gezien tussentijds tot beëindiging van het dienstverband over te gaan. 4.4. De onmogelijkheid om tot een verdere en definitieve beoordeling te komen van de geschiktheid van verzoeker is een gevolg van de reeks door hem achtereenvolgens meegemaakte dienstongevallen. Gedaagde had in ieder geval in die bijzondere omstandigheid aanleiding behoren te vinden zich ervan te vergewissen dat op een deugdelijke wijze was vastgesteld dat ook op langere termijn geen zicht was op herstel van verzoeker. Daarvan is onmiskenbaar geen sprake geweest. Hetgeen namens verzoeker in dat verband naar voren is gebracht, is nauwelijks weersproken; een goed onderbouwd advies van de bedrijfsarts over de te verwachten situatie ontbrak en ontbreekt en kan ook niet goed meer worden geproduceerd. Waar kort na de datum van het bestreden besluit volledig herstel heeft plaatsgevonden, moet worden aangenomen dat, gegeven de meervermelde uitzonderlijke omstandigheden, gedaagde in een dergelijk deugdelijk onderbouwd advies aanleiding had behoren te vinden niet over te gaan tot toepassing van artikel 89 van het Barp, maar tot ambtshalve (verdere) verlenging van de proeftijd als voorzien in artikel 3, tweede lid, van het Barp. 4.5. Gedaagde heeft dat ten onrechte nagelaten. Nu op grond van hetgeen namens gedaagde is gesteld aan de voorzieningenrechter niet is gebleken van feiten op grond waarvan van gedaagde niet gevergd zou mogen worden over te gaan tot die (verdere) verlenging van de proeftijd, kan het bestreden besluit geen stand houden. Het aan het bestreden besluit klevende gebrek kleeft ook aan het primaire besluit van 28 januari 2004 en leent zich niet voor herstel. Beide besluiten moeten daarom worden vernietigd. Dat geldt ook voor de aangevallen uitspraak, behoudens wat betreft de vergoeding van proceskosten en griffierecht. 4.6. Gelet op het vorenstaande is er aanleiding het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen. 4.7. De voorzieningenrechter ziet tot slot aanleiding gedaagde te veroordelen tot betaling van verzoekers proceskosten, begroot op € 322,- aan kosten van rechtsbijstand betreffende het hoger beroep en € 644,- aan kosten van rechtsbijstand betreffende het verzoek om een voorlopige voorziening, in totaal dus € 966,-. III. BESLISSING De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens wat betreft de veroordeling tot vergoeding van proceskosten en griffierecht; Verklaart het beroep van verzoeker tegen het bestreden besluit gegrond; Vernietigt dat besluit, alsmede het besluit van 28 januari 2004; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 966,-, te betalen door de politieregio Noord-Holland Noord; Bepaalt dat de politieregio Noord-Holland Noord aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht van in totaal € 410,- vergoedt; Wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 18 oktober 2004. (get.) H.A.A.G. Vermeulen. (get.) L.N. Nijhuis.