Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR4434

Datum uitspraak2004-10-21
Datum gepubliceerd2004-10-25
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/4978 AW-VV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Eervol ontslag wegens ongeschiktheid voor zijn functie, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken; geen zwaarwegend belang; uitvoering van de aangevallen uitspraak leidt tot voor verzoeker(s organisatie) niet tot onoverkomelijke (financiële) problemen of onverantwoorde risico’s.


Uitspraak

04/4978 AW-VV U I T S P R A A K van DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet, in het geding tussen: het Algemeen Bestuur der Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen, verzoeker, en [gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde. I. INLEIDING Namens verzoeker is hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 6 augustus 2004, nr. SBR 04/218, waarnaar hierbij wordt verwezen. Hierbij heeft verzoeker tevens verzocht om met toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening te treffen ertoe strekkende dat de werking van de aangevallen uitspraak wordt geschorst. Het verzoek is behandeld ter zitting van 11 oktober 2004. Verzoeker heeft zich daar laten vertegenwoordigen door mr. J.M.M.B. Maes, verbonden aan CAPRA. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. J.J. Fens werkzaam bij ABVAKABO/FNV. II. MOTIVERING 1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden. 2.1. Gedaagde is bij verzoeker in dienst vanaf 1990 en was laatstelijk werkzaam in de functie van onderzoeker bij het Nederlands Instituut voor Oecologisch Onderzoek (NIOO). Bij besluit van 2 juli 2003 is gedaagde met ingang van 15 oktober 2003 eervol ontslag verleend op grond van artikel 9.10, eerste lid, aanhef en onder g, van de CAO Onderzoeksinstellingen wegens ongeschiktheid voor zijn functie, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. 2.2. Aan het standpunt van verzoeker dat gedaagde ongeschikt is voor zijn functie liggen onder meer verslagen van functioneringgesprekken en beoordelingen ten grondslag. Naar de opvatting van verzoeker heeft gedaagde in onvoldoende mate zijn onderzoeksresultaten gepubliceerd terwijl dit een essentieel onderdeel van zijn functie is. Ook nadat gedaagde alle mogelijke faciliteiten zijn geboden, waaronder een overplaatsing buiten zijn werkgroep om zich op publiceren toe te kunnen toeleggen, is het niet tot voldoende publicatie gekomen. Volgens verzoeker komt daar nog bij dat gedaagde als eenling functioneert, weinig initiatief neemt om problemen op te lossen, zich weinig flexibel en negatief kritisch opstelt waardoor de communicatie met collega’s moeizaam verloopt. 2.3. Het door gedaagde tegen het ontslagbesluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 15 december 2003 ongegrond verklaard onder wijziging van de ingangsdatum van het ontslag in 22 december 2003. 2.4. De rechtbank heeft het beroep van gedaagde tegen het besluit tot handhaving van het ontslag gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de werking van het ontslagbesluit geschorst tot zes weken na het nieuw te nemen besluit op bezwaar. De rechtbank was van oordeel dat onvoldoende overtuigend is komen vast te staan dat gedaagde ten aanzien van het belangrijkste punt van kritiek, namelijk het publiceren, ten tijde van het bestreden besluit nog steeds zodanig tekort schoot dat een ontslag wegens ongeschiktheid op deze grond gerechtvaardigd is. Zij heeft hiertoe overwogen dat verzoeker de door gedaagde aangevoerde argumenten als oorzaak voor onvoldoende publiceren tot juni 1998 heeft geaccepteerd en dat deze nu niet meer aan hem tegenge-worpen mogen worden. Voorts is overwogen dat gedaagde, gemeten over het tijdvak oktober 2001 tot oktober 2003, nagenoeg geheel aan de publicatienorm heeft voldaan zodat ten tijde van het ontslag sprake was van een duidelijke verbetering in het functioneren. Ten aanzien van de overige punten van kritiek was de rechtbank, kort gezegd, van oordeel dat gedaagde onvoldoende tijd heeft gekregen zijn functioneren te verbeteren en dat onvoldoende is gebleken dat gedaagdes houding en gedrag hem ongeschikt maken voor de functie van onderzoeker. 3.1. Ten betoge van zijn spoedeisend belang bij schorsing van de werking van de aangevallen uitspraak heeft verzoeker aangevoerd dat hij op grond van de aangevallen uitspraak genoodzaakt is met inachtneming van die uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen en gedaagde onmiddellijk terug te laten keren naar zijn werkplek. Verzoeker acht dit niet wenselijk. Hij stelt zich daarbij op het standpunt dat de aange-vallen uitspraak in de bodemprocedure geen stand zal houden. Hiertoe is in hoofdzaak aangevoerd dat gedaagde niet voldeed aan de publicatienorm, ondanks waarschuwingen dat hij dit onderdeel van zijn functioneren diende te verbeteren. Gedaagde heeft sinds 1998 voldoende tijd en mogelijkheden gehad zich te verbeteren en verzoeker kan de rechtbank niet volgen in het oordeel dat de wijze van functioneren van gedaagde vóór 1998 hem niet mag worden tegengeworpen. Daarbij komt dat gedaagdes houding en gedrag, zoals omschreven onder 2.2., hem ongeschikt maken voor zijn functie. 3.2. Gedaagde heeft daar tegenin gebracht dat hij er belang bij heeft zo spoedig mogelijk zijn werk te hervatten omdat uitstel van terugkeer onherstelbare schade aan zijn weten-schappelijke carrière zou toebrengen en dat het belang van verzoeker ten opzichte van zijn belang is te verwaarlozen. Voorts heeft gedaagde bestreden dat er voldoende grondslag was voor een ontslag wegens ongeschiktheid. 4. De voorzieningenrechter overweegt als volgt. 4.1. Ingevolge artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. 4.2. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter onder verwijzing naar zijn uitspraak van 27 augustus 1998, gepubliceerd in TAR 1998, 74, dat de enkele omstandigheid dat de aangevallen uitspraak naar het oordeel van verzoeker niet in stand zal kunnen blijven op zichzelf niet een voldoende grondslag vormt voor het oordeel dat een spoedeisend belang het treffen van een voorlopige voorziening vordert. De wetgever heeft immers aan het instellen van hoger beroep in zaken als de onderhavige uitdrukkelijk geen schorsende werking willen toekennen en daarmee het risico van mogelijke problemen bij de naleving van een in hoger beroep aangevochten uitspraak bij het betrokken bestuursorgaan gelegd. Weliswaar zijn er gevallen denkbaar waarin bij uitvoering van een uitspraak betrokken belangen dermate zwaarwegend zijn, dat aan de hand van een voorlopig oordeel omtrent de mate van waarschijnlijkheid dat die uitspraak in stand zal blijven wordt bezien of voor doorbreking van het door de wetgever gewenste stelsel in het concrete voorliggende geval aanleiding bestaat, doch daarvan is in dit geval geen sprake. 4.3. Het door verzoeker aangeduide belang is gelegen in de onwenselijkheid, zijns inziens, van terugkeer van gedaagde in de functie van onderzoeker daar het vertrouwen in het functioneren van gedaagde als onderzoeker ontbreekt en gedaagde al sinds 15 december 2003 niet meer werkzaam is geweest bij het NIOO. 4.4. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter leveren deze redenen niet een zwaar-wegend (spoedeisend) belang op als hiervoor bedoeld. Immers niet kan worden ingezien dat uitvoering van de aangevallen uitspraak leidt tot voor verzoeker(s organisatie) onoverkomelijke (financiële) problemen of onverantwoorde risico’s in de situatie waarin verzoeker zich geplaatst zal zien in geval van een voor hem gunstige uitspraak in de hoofdzaak. Daarentegen is het belang van gedaagde ontegenzeggelijk groot, juist omdat hij sinds 15 december 2003 zijn functie niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl er sprake is van een lopend onderzoeksproject. Gedaagde heeft er gezien zijn speciale expertise belang bij om zijn vakbekwaamheid op peil te houden. 4.5. Hierbij merkt de voorzieningenrechter op dat enkele grieven van verzoeker tegen de aangevallen uitspraak wellicht doel kunnen treffen. De door de rechtbank gegeven overwegingen met betrekking tot de gebreken in de onderbouwing van de ongeschiktheid van gedaagde zijn echter, in het licht van de beschikbare gegevens omtrent de publicaties van gedaagde in recente jaren, niet zodanig onbegrijpelijk of onhoudbaar dat de voorzieningenrechter voorshands zou moeten oordelen dat het waarschijnlijk is dat de aangevallen uitspraak in hoger beroep geen stand zal houden. Dat geldt ook voor de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de overige voor de houdbaarheid van het ontslagbesluit van belang zijnde aspecten. Een en ander leent zich niet voor een beoordeling in het kader van een verzoek om een voorlopige voorziening, maar dient door de Raad in de hoofdzaak te worden afgewogen. 5. De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. Beslist wordt daarom als volgt. III. BESLISSING De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep, Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb af. Aldus gegeven door mr. A. Beuker-Tilstra als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 21 oktober 2004. (get.) A. Beuker-Tilstra. (get.) L.N. Nijhuis.