Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR4580

Datum uitspraak2004-10-25
Datum gepubliceerd2004-10-27
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
ZaaknummersTBS 2004\161
Statusgepubliceerd


Indicatie

Het hof oordeelt dat er sprake is van recidivegevaar als bedoeld in artikel 38d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. Het hof neemt hierbij allereerst in aanmerking dat betrokkene is veroordeeld voor twee levensdelicten. De delictanalyse is tot op heden door de hardnekkige ontkenning van betrokkene beperkt gebleven en de behandeling is nog nauwelijks op gang gekomen. Het hof hecht in belangrijke mate waarde aan de rapportages van de kliniek nu deze mede tot stand zijn gekomen na dagelijkse observatie van betrokkene. Het hof neemt de conclusie uit het verlengingsadvies en de daarop gegeven aanvulling inhoudende de risicotaxatie van betrokkene over.


Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM TBS 2004q Beslissing d.d. 25 oktober 2004 De kamer van het hof als bedoeld in artikel 67 van de Wet op de rechterlijke organisatie heeft te beslissen op het beroep van het openbaar ministerie in de zaak tegen M. v/d E., verblijvende in het Forensisch Psychiatrisch Centrum "Oldenkotte" te Rekken. Het beroep is ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank te Leeuwarden van 5 augustus 2004, houdende afwijzing van de vordering van de officier van justitie tot verlenging van de terbeschikkingstelling. Post alia. Overwegingen: ? Het hof zal de beslissing van de rechtbank te Leeuwarden van 5 augustus 2004 vernietigen, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de rechtbank. ? Artikel 38, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht houdt in dat de terbeschikkingstelling kan worden verlengd “indien de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen die verlenging eist”. De wet eist voor verlenging dus specifiek recidivegevaar en rept in dit kader niet uitdrukkelijk van een (manifeste) gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens. De gedragskundige rapportages die in het kader van de verlenging van de maatregel zijn uitgebracht houden inzake het bedoelde recidivegevaar het volgende in. In het verlengingsadvies van 25 september 2003 wordt vermeld dat het recidiverisico nog onverminderd hoog is. Het delictscenario is nog niet duidelijk door de aperte ontkenning van betrokkene en de behandeling van betrokkene is nog amper op gang gekomen. In de behandeling zijn nog geen delictpreventieve maatregelen aan de orde geweest, de huidige gevoelens van achterdocht en onmacht wijzen eerder op een hoger risico. Voorts heeft betrokkene geen gedragsalternatieven aangeleerd en onderkent zij haar problematiek in het geheel niet. Tuinier is in zijn rapportage van 22 december 2003 van oordeel dat er ten onrechte wordt gesproken van een persoonlijkheidsstoornis en ten onrechte wordt gesproken over een chronische psychose. Wel toont betrokkene narcistische trekken, is er een overwaardering van haar eigen voortreffelijkheid en denkbeelden. Er is geen recidivekans op basis van een psychiatrisch ziektebeeld, omdat het beeld niet bestaat, noch heeft bestaan. Als men op actuarische wijze kijkt is er sprake van een first-offender; het betreft een vrouw die op 52-jarige leeftijd voor het eerst een delict pleegde, de kans dat zo iemand recidiveert, is niet groot volgens Tuinier. Van den Bosch en Warnaar concluderen in het rapport van 14 juni 2004 dat bij betrokkene sprake is van persoonlijkheidstrekken van narcistische en paranoïde aard en zij sluiten de mogelijkheid niet uit dat betrokkene in bijzondere omstandigheden kan decompenseren met psychotische kenmerken. In de aanvulling op het verlengingsadvies en de daarbij behorende bijlage van 16 juli 2004 wordt omtrent het recidivegevaar het volgende vermeld. Bij betrokkene is toch zeker wel sprake van een persoonlijkheidsstoornis Niet Anderszins Omschreven. Het recidiverisico op basis van de historische factoren kan als laag worden ingeschat. Echter, betrokkene heeft bewezen (ook op latere leeftijd) door een onbekende oorzaak tot ernstige delicten te komen. De inschatting op basis van de klinische factoren is dan ook minder rooskleurig. Dit is onder andere gerelateerd aan de ontkennende houding van betrokkene. Hierdoor is ook door de kliniek geen helderheid verkregen over de factoren die rond het delict speelden en hebben de behandelinitiatieven waar betrokkene aan mee heeft gewerkt geen invloed gehad op het recidiverisico. Een inschatting van het precieze recidiverisico is hierdoor ook moeilijk te maken. Geconcludeerd moet echter worden dat het risico op een toekomstig delict onverminderd aanwezig is in soortgelijke situaties als ten tijde van de voorgaande delicten. Het is overigens niet ondenkbaar dat betrokkene -mogelijk door eigen toedoen- in dit soort situaties terechtkomt. Het hof oordeelt dat er sprake is van recidivegevaar als bedoeld in artikel 38d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. Het hof neemt hierbij allereerst in aanmerking dat betrokkene is veroordeeld voor twee levensdelicten. De delictanalyse is tot op heden door de hardnekkige ontkenning van betrokkene beperkt gebleven en de behandeling is nog nauwelijks op gang gekomen. Het hof hecht in belangrijke mate waarde aan de rapportages van de kliniek nu deze mede tot stand zijn gekomen na dagelijkse observatie van betrokkene. Het hof neemt de conclusie uit het verlengingsadvies en de daarop gegeven aanvulling inhoudende de risicotaxatie van betrokkene over. Aan het voorgaande kan worden toegevoegd dat over het al dan niet bestaan van een stoornis de rapportages uiteenlopen. Bij verlenging van de terbeschikkingstelling is het niet ongebruikelijk dat er over de diagnostiek geen volledige overeenstemming bestaat en zelfs komt het vaker voor dat in de loop van de jaren al dan niet door voortschrijdend inzicht een andere diagnose wordt gesteld. Een verklaring daarvoor ligt mede in de moeilijke afbakening van specifiek persoonlijkheidstrekken enerzijds en een stoornis anderzijds, zoals ook naar voren gebracht door de getuige-deskundige Warnaar. In het onderhavige geval kent het stellen van een diagnose zijn eigen problematiek. De getuige-deskundige Wissink heeft in raadkamer meegedeeld dat een verklaring voor de moeilijkheden bij het stellen van een diagnose onder meer ligt in de (naar de ervaring van de kliniek) gebrekkige medewerking met onderzoeken door betrokkene en de hardnekkige ontkenning van de delicten. Structureel onderzoek heeft daardoor nog niet kunnen plaatsvinden. Nu zowel in de aan de maatregel ten grondslag liggende rapportage van het Pieter Baan Centrum als in de verlengingsrapportage van de kliniek wordt geconcludeerd tot een stoornis en de rapportage van Van den Bosch en Warnaar bezien moet worden in het licht van het door Warnaar ingenomen standpunt dat de scheidslijn niet scherp is, acht het hof voldoende aannemelijk dat er van enige vorm van gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens sprake is. De slotsom is dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen de verlenging van de terbeschikkingstelling eist. Beslissing: Het hof: Vernietigt de beslissing van de rechtbank te Leeuwarden van 5 augustus 2004 met betrekking tot de terbeschikkinggestelde M. v/d E. Verlengt de terbeschikkingstelling met een termijn van twee jaar. Aldus gedaan door mr Vegter als voorzitter, mrs Verheugt en Lauwaars als raadsheren, en drs Koster van Groos en dr van Kordelaar als raden, in tegenwoordigheid van mr Tang als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 25 oktober 2004.