Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR4650

Datum uitspraak2004-07-27
Datum gepubliceerd2004-10-27
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers03/327
Statusgepubliceerd


Indicatie

Het gaat in de onderhavige zaak om de gevolgen van een ongeval dat [D.] op 5 december 1993 als bestuurder van een personenauto is overkomen. Het ongeval werd veroorzaakt door een andere bestuurder, die tegen wettelijke aansprakelijkheid was verzekerd bij Univé. Univé heeft haar aansprakelijkheid te dier zake erkend.


Uitspraak

27 juli 2004 derde civiele kamer rolnummer 03/327 G E R E C H T S H O F T E A R N H E M Arrest in de zaak van: de gemeente Emmen, zetelend te Emmen, appellante, procureur: mr F.J. Boom, tegen: de onderlinge waarborgmaatschappij B.A. Onderlinge Verzekeringsmaatschappij Univé Schade BA, gevestigd te Zwolle, geïntimeerde, procureur: mr J.C.N.B. Kaal. 1 Het geding in eerste aanleg In eerste aanleg hebben appellante (hierna: de gemeente) en [D.] geïntimeerde (hierna: Univé) gedagvaard voor de rechtbank te Zwolle met de vordering Univé jegens beide eisers te veroordelen tot schadevergoeding. Bij vonnis van 18 december 2002 heeft de rechtbank de vordering van de gemeente in het dictum afgewezen en heeft zij in de zaak van [D.] een comparitie van partijen gelast. Afschrift van dit vonnis, naar de inhoud waarvan wordt verwezen, is aan dit arrest gehecht. 2 Het geding in hoger beroep 2.1 Bij exploit van 12 maart 2003 is de gemeente in hoger beroep gekomen van voormeld vonnis met dagvaarding van Univé voor dit hof. 2.2 Bij memorie van grieven heeft de gemeente één grief aangevoerd tegen het bestreden vonnis, de eis gewijzigd, producties overgelegd, bewijs aangeboden en gevorderd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest het vonnis van de rechtbank zal vernietigen, voor zover daarbij de vordering van de gemeente is afgewezen en, opnieuw rechtdoende: - Univé zal veroordelen tot betaling aan de gemeente van een bedrag van € 88.005,88, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 5 december 1993 tot aan de dag van algehele betaling; - Univé zal veroordelen tot betaling aan de gemeente van de toekomstige schade met betrekking tot de loondoorbetaling door de gemeente, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente tot aan de dag van algehele betaling; - Univé zal veroordelen in de kosten van het geding in beide instanties. 2.3 Univé heeft bij memorie van antwoord verweer gevoerd, een productie overgelegd, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest zal bekrachtigen met veroordeling van de gemeente in de kosten van [bedoeld zal zijn:] het hoger beroep, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na het in deze zaak te wijzen arrest. 2.4 Ter rolle van 18 mei 2004 hebben partijen over en weer pleitnota's overgelegd, waarbij de gemeente nieuwe producties in het geding heeft gebracht (welke tevoren aan de advocaat van Univé waren toegezonden). 2.5 Vervolgens zijn de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest. 3 De vaststaande feiten Tegen de overwegingen van de rechtbank inzake de vaststaande feiten zijn geen grieven gericht, zodat die feiten ook in hoger beroep vaststaan. 4 De beoordeling van het geschil in hoger beroep 4.1 Het gaat in de onderhavige zaak om de gevolgen van een ongeval dat [D.] op 5 december 1993 als bestuurder van een personenauto is overkomen. Het ongeval werd veroorzaakt door een andere bestuurder, die tegen wettelijke aansprakelijkheid was verzekerd bij Univé. Univé heeft haar aansprakelijkheid te dier zake erkend. 4.2 [D.] was ten tijde van het ongeval als ambtenaar werkzaam in dienst van de gemeente. Hij is als gevolg van het ongeval gedeeltelijk arbeidsongeschikt geraakt; vanaf het ongeval tot 31 augustus 1998 zou [D.] afwisselend volledig respectievelijk 50% arbeidsongeschikt zijn geweest, en vanaf 31 augustus 1998 zou hij 50% arbeidsongeschikt zijn. Al die tijd heeft de gemeente wel zijn salaris volledig doorbetaald. In zoverre stelt de gemeente vanaf 1 januari 1994 schade te hebben geleden die is te herleiden tot het verkeersongeval, waarvoor Univé aansprakelijk is. De gemeente baseerde haar vordering aanvankelijk op artikel 6:107a BW, nadien op artikel 2 van de Verhaalswet ongevallen ambtenaren (verder: VOA). 4.3 De rechtbank heeft - met veroordeling van de gemeente in de proceskosten - de vordering afgewezen omdat de gemeente deze onvoldoende had onderbouwd; onduidelijk was welke rechtspositieregeling van toepassing was op [D.], wat deze regeling bepaalt over arbeidsongeschikte ambtenaren, op welke wijze de gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid was vastgesteld en hoeveel uren [D.] daadwerkelijk arbeid had verricht (zie rov. 3.14 van het bestreden vonnis). In appèl heeft de gemeente een groot aantal producties overgelegd om haar vordering nader te staven. 4.4 Als prealabel verweer heeft Univé aangevoerd dat de gemeente heeft verzuimd een procesbesluit in het geding te brengen, zodat zij niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Dit betoog wordt gepasseerd. Uit de brief van de burgemeester van 18 juni 2003 (productie 1 bij memorie van grieven) kan worden afgeleid dat deze bekend is met het aanhangige appèl. Op 7 maart 2002 is in werking getreden de wet van 28 februari 2002, Stb. 111 (Wet dualisering gemeentebestuur). Sedertdien is ingevolge artikel 160 lid 1 onder f Gemeentewet het college van burgemeester en wethouders bevoegd rechtsgedingen namens de gemeente te voeren. Niet gesteld is door Univé dat de gemeenteraad dienaangaande anders heeft beslist, noch is gesteld door Univé dat het (klaarblijkelijk genomen) besluit om hoger beroep in te stellen door een daartoe onbevoegd orgaan zou zijn genomen. 4.5 Voor het eerst in appèl heeft Univé een beroep gedaan op verjaring van de vordering ingevolge het verloop van de termijn van vijf jaren van artikel 3:310 BW. De onderhavige vordering betreft schade die de gemeente zou hebben geleden vanaf 1 januari 1994 als gevolg van de - gedeeltelijke - arbeidsongeschiktheid van [D.] sinds het ongeval op 5 december 1993. Dit betreft doorlopende schade die geacht wordt te zijn geleden op het moment waarop het ongeval heeft plaatsgevonden, hetgeen ook van toepassing is op verhaalsvorderingen als de onderhavige. De gemeente was op 5 december 1993, althans op 6 december 1993 of begin januari 1994, bekend met de schade en met de aansprakelijke persoon, zodat op die datum de verjaringstermijn is begonnen. In aanmerking genomen dat de inleidende dagvaarding is uitgebracht op 14 november 2001, dat de gemeente rauwelijks is gedagvaard en dat voordien geen stuitingshandelingen zijn verricht, is de vordering verjaard, aldus Univé. 4.6 De gemeente bestrijdt dit. Zij heeft allereerst aangevoerd dat het Univé niet vrijstaat dit verjaringsverweer nu te voeren, aangezien dit in eerste aanleg niet is gevoerd zodat het thans tardief is en in strijd met de redelijkheid en billijkheid. Bovendien zou er sprake zijn van een gedekt verweer nu uit de proceshouding van Univé in eerste aanleg zou blijken dat zij dit verweer heeft prijsgegeven. Beide stellingen worden verworpen. Het staat Univé vrij in appèl alsnog dit verweer te voeren en aldus een omissie in haar procesvoering in eerste aanleg te herstellen. Uit het enkele feit dat in eerste aanleg geen verjaringsverweer is gevoerd, kan niet worden afgeleid dat Univé van dat verweer afstand heeft gedaan voor een volgende instantie. Niet valt in te zien waarom dit verweer in casu in strijd met de redelijkheid en billijkheid zou zijn. 4.7 De gemeente stelt zich op het standpunt dat van verjaring geen sprake kan zijn omdat nimmer sprake is geweest van een situatie waarin Univé ervan uit mocht gaan niet te worden aangesproken door de gemeente. De brieven van 19 april 1996 en 19 maart 1999 waren voldoende waarschuwing dat Univé de beschikking diende te houden over het bewijsmateriaal. Subsidiair stelt de gemeente zich op het standpunt dat alleen de vordering betreffende de loondoorbetaling in de periode van 5 december 1993 tot 14 november 1996 kan zijn verjaard. 4.8 Het hof oordeelt als volgt. De op artikel 2 VOA gebaseerde vordering van de gemeente moet voor de beantwoording van de vraag welke verjaringstermijn moet gelden, worden aangemerkt als een vordering tot vergoeding van schade als bedoeld in artikel 3:310 BW (HR 31 mei 2002, NJ 2004, 161), zodat de korte verjaringstermijn vijf jaren bedraagt. Naar het oordeel van het hof moet de door de gemeente gestelde schade (namelijk het volledig doorbetalen van loon terwijl [D.] niet volledig werkzaam is) in het kader van de verjaringsvraag geacht worden te zijn geleden op 5 december 1993, ook al is er sprake van doorlopende schade die nog steeds voortduurt (vgl. HR 19 oktober 2001, NJ 2001, 655). Er is immers geen sprake van afzonderlijke schadeposten die - ieder voor zich - op enig later moment, al dan niet onverwacht, kunnen ontstaan (zoals bijv. kosten van geneeskundige zorg, revalidatie etc) en er is evenmin sprake van periodiek ontstane en opeisbare vorderingen als bedoeld in artikel 3:308 BW. Het subsidiaire verweer van de gemeente is daarom niet steekhoudend. 4.9 Blijkens artikel 3:310 BW neemt de vijfjarige verjaringstermijn een aanvang op de dag, volgend op die waarop waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Hoewel ingevolge artikel 2.3.g van het rolreglement daartoe in de gelegenheid, heeft de gemeente niet betwist dat zij op of onmiddellijk na 5 december 1993 of begin januari 1994 bekend was met de schade en met de aansprakelijke persoon. 4.10 Uit het voorgaande volgt dat de vordering in beginsel is verjaard. Hetgeen de gemeente dienaangaande overigens heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden. Of Univé er al dan niet van uit mocht gaan dat de gemeente geen vordering zou instellen, is niet relevant voor de beoordeling van de verjaring. De vraag of een vordering is verjaard is niet mede afhankelijk van de vraag of de aangesproken partij door het tijdsverloop is benadeeld. De door de gemeente genoemde brief van 19 april 1996 (productie 9 bij pleitnota) heeft geen stuitende werking, zo de gemeente heeft bedoeld dat te betogen. Deze brief van mr [H.] aan [K.] (kennelijk een vertegenwoordiger van Univé) heeft immers uitsluitend betrekking op de zaak van [D.] tegen Univé, waarbij op geen enkele wijze melding wordt gemaakt van een eventuele vordering van de gemeente. In de brief van 19 maart 1999 van mr [H.] aan [K.] (productie 10 bij pleitnota) wordt weliswaar - zijdelings - opgemerkt dat de gemeente zich inmiddels heeft gemeld voor het verhaal van eventuele 'bovenwettelijke' suppleties, maar, zo al geoordeeld moet worden dat zulks een voldoende duidelijke mededeling was dat de gemeente voornemens was haar rechten jegens Univé geldend te maken, op dat moment was de verjaring al ingetreden. 4.11 Er zijn, ook het voorgaande in aanmerking genomen, geen feiten of omstandigheden die meebrengen dat een beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. 4.12 Geen van partijen heeft feiten en omstandigheden aangeboden te bewijzen die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. 4.13 De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten tot vaststelling van de schade ad f 2.677,50 wordt afgewezen. Dit bedrag is de gemeente verschuldigd geworden aan Bureau Pals (factuur d.d. 4 september 2001 overgelegd als productie 9 bij conclusie van eis) voor het berekenen van het aan [D.] tijdens diens arbeidsongeschiktheid uitbetaalde netto loon. Het hof vermag echter niet in te zien waarom de gemeente niet in staat zou zijn geweest deze relatief eenvoudige berekeningen zelf uit te voeren. Het betreft derhalve niet redelijke kosten ter vaststelling van de schade. 4.14 Dat betekent dat de vordering van de gemeente niet toewijsbaar is en dat de rechtbank deze vordering dus terecht - zij het op andere gronden - heeft afgewezen. Het vonnis zal dan ook worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde partij wordt de gemeente veroordeeld in de kosten van het appèl. Beslissing Het hof, rechtdoende in hoger beroep: bekrachtigt met wijziging van gronden het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank te Zwolle van 18 december 2002; veroordeelt de gemeente in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Univé begroot op € 2.812,- voor salaris van de procureur en op € 2.290,- voor griffierecht, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na het wijzen van dit arrest; verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad. Dit arrest is gewezen door mrs Steeg, Van Loo en De Boer en uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier ter openbare terechtzitting van 27 juli 2004.