Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR4657

Datum uitspraak2004-07-06
Datum gepubliceerd2004-10-28
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers03/745
Statusgepubliceerd


Indicatie

e vraag die op grond van dit verweer van [appellante] moet worden beantwoord, is of de verbintenissen die de betaling van de genoemde bedragen door [appellante] in het leven heeft geroepen, kunnen worden aangemerkt als verbintenissen tot nakoming na onbepaalde tijd als bedoeld in het tweede lid van artikel 3:307 BW.


Uitspraak

6 juli 2004 eerste civiele kamer rolnummer 2003/745 G E R E C H T S H O F T E A R N H E M Arrest in de zaak van: [appellante], wonende te [woonplaats], appellante, procureur: mr. J.M. Bosnak, tegen: [geïntimeerde], wonende te [woonplaats], geïntimeerde, procureur: mr. P.C. Plochg. 1 Het geding in eerste aanleg Voor de procedure in eerste aanleg verwijst het hof naar het vonnis van de rechtbank Almelo, uitgesproken op 14 mei 2003 en gewezen tussen appellante (hierna: [appellante]) als eiseres en geïntimeerde (hierna: [geïntimeerde]) als gedaagde. Van dat vonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht. 2 Het geding in hoger beroep 2.1 [appellante] heeft bij exploot van 25 juni 2003 aangezegd van genoemd vonnis in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof. 2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellante] één grief aangevoerd en toegelicht, bewijs aangeboden, één productie in het geding gebracht en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis vernietige en, opnieuw rechtdoende, (bij arrest), voorzoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [geïntimeerde] zal veroordelen aan haar te betalen tegen behoorlijk bewijs van kwijting een bedrag van € 100.000,-, vermeerderd met de rente vanaf 25 juni 2003 tot de dag der algehele voldoening, althans zodanig bedrag als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, die van het beslag daaronder begrepen. 2.3 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] verweer gevoerd, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep bekrachtige zonodig onder aanvulling of verbetering van gronden, en aldus de vorderingen van [appellante] afwijst met veroordeling van [appellante] in de kosten in beide instanties (het hof leest: de kosten van het geding in hoger beroep). 2.4 Ten slotte hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd. 3 De beoordeling in hoger beroep 3.1 Met haar grief beoogt [appellante] het geschil in zijn geheel ter beoordeling aan het hof voor te leggen. 3.2 Tegen de feiten zoals de rechtbank deze in het bestreden vonnis onder 1 heeft vastgesteld, zijn geen grieven aangevoerd. Het hof zal dan ook van die feiten uitgaan. 3.3 Het komt op het volgende neer. In september 1990 leent [appellante] bedragen tot in totaal f 100.000,- aan [geïntimeerde]. Daarvan wordt op 11 september 1990 een schuldbekentenis opgemaakt. Daarbij verbindt [geïntimeerde] zich, voor zover van belang, dit bedrag, te vermeerderen met 10% rente per jaar over de hoofdsom of het restant daarvan, in kwartaaltermijnen van f 3.000,- af te lossen, voor het eerst op 31 december 1990 over het daarvóór verstreken tijdvak. Tevens wordt daarbij bepaald dat hoofdsom en nevenvorderingen onder meer bij faillissement van [geïntimeerde] terstond opeisbaar zullen zijn. Op 15 september 1990 wordt de commanditaire vennootschap [K.]-PC Systems C.V. (hierna: [K.]) opgericht, met in ieder geval [geïntimeerde] als beherend vennoot en één commanditaire vennoot met een inbrengverplichting ter grootte van f 1.000,-. Op 18 januari 1991 treden partijen op huwelijkse voorwaarden die gemeenschap van goederen uitsluiten, met elkaar in het huwelijk. Op 4 juni 1991, respectievelijk 20 augustus 1991 stort [appellante] f 40.000,- en f 100.000,- op de bankrekening van [K.]. Bij laatstgenoemde overmaking vermeldt het bankafschrift van [appellante] “lening”. Op 15 april 1992 verleent [appellante] aan ABN AMRO bank N.V. voor f 140.000,- inclusief rente en kosten een eerste hypotheek op haar woning aan de [adres]. Dit recht van hypotheek dient blijkens de akte tot zekerheid voor de voldoening van al hetgeen [appellante], [geïntimeerde] en/of [K.] aan ABN AMRO schuldig mochten zijn. Op 17 juni 1992 worden [geïntimeerde] en [K.] in staat van faillissement verklaard. ABN AMRO wint het recht van hypotheek op genoemde woning na de verkoop op 31 juli 1992 uit voor f 82.844,77. In 1993 worden de faillissementen van [geïntimeerde] en [K.] opgeheven. Op 23 juni 1997 wordt het huwelijk van partijen door inschrijving van de echtscheiding ontbonden. Bij brief van 26 november 2001 laat [k.] [geïntimeerde] namens [appellante] weten dat [appellante] tot opeising van het volgens haar geleende bedrag van f 341.844,71 overgaat. 3.4 [appellante] stelt dat zij recht heeft op terugbetaling door [geïntimeerde] van de genoemde bedragen van respectievelijk f 100.000,- (verminderd met één betaalde termijn van f 3.000,-), f 40.000,- en f 100.000,-. Volgens haar heeft hij deze bedragen van haar geleend. Voorts maakt zij aanspraak op het bedrag van f 82.844,77 dat ABN AMRO na de verkoop van haar woning is toegekomen. Zij heeft deze bedragen pas eind 2001 opgeëist, ten eerste omdat partijen nog tot 23 juni 1997 waren gehuwd, en ten tweede omdat zij wist dat [geïntimeerde] deze eerder toch niet zou kunnen betalen. Aangezien zij zich realiseert dat hij het volledige bedrag (ook nu) niet zal kunnen voldoen, beperkt zij haar vordering tot € 100.000,-. 3.5 [geïntimeerde] beroept zich met betrekking tot alle onderdelen van [appellante]s vordering op verjaring. Voorts voert hij, kort weergegeven, het verweer dat de vordering van [appellante] met betrekking tot de lening van f 100.000,- uit september 1990, behalve door de betaling van één termijn van f 3.000,-, is tenietgegaan door kasopnamen door [appellante] (f 82.000,-) en doordat [appellante] een factuur van f 10.522,80 van [K.] aan de – destijds – op haar naam staande Enschedese Postzegelhandel niet heeft voldaan. Bij de bedragen die [appellante] in juni en augustus 1991 aan [K.] heeft betaald, gaat het niet om leningen, maar om haar inbreng als stille vennoot in [K.]. Zij kan die bedragen na het opheffen van het faillissement van [K.] niet meer opvorderen. Met betrekking tot het bedrag van f 82.844,77 voert [geïntimeerde] aan dat [appellante] de hypotheek ter voorkoming van een faillissement tot zekerheid voor haar eigen inbreng in [K.] en niet voor zijn schulden heeft verleend. 3.6 Het hof zal het beroep van [geïntimeerde] op verjaring als het meest verstrekkende verweer als eerste behandelen. Voor een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis tot betaling van een geldbedrag geldt ingevolge het bepaalde in artikel 3:307 lid1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) een verjaringstermijn van vijf jaar na aanvang van de dag volgend op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. Voor zover het gaat om bedragen die voor de inwerkingtreding van het gewijzigde Burgerlijk Wetboek op 1 januari 1992 opeisbaar zijn geworden, is deze verjaringstermijn, gelet op het bepaalde in artikel 73 van de Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek (Ow), in het onderhavige geval met ingang van 1 januari 1993 van kracht. Voorts bepaalt het tweede lid van artikel 3:307 BW dat de verjaringstermijn van vijf jaar in geval van een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd pas begint te lopen na aanvang van de dag, volgend op die waartegen de schuldeiser heeft meegedeeld tot opeising over te gaan. Indien geen mededeling van opeising is gedaan, verjaart de rechtsvordering in elk geval na twintig jaar na aanvang van de dag, volgend op die waartegen de opeising op zijn vroegst mogelijk was. 3.7 [appellante] stelt dat het tweede lid van artikel 3:307 BW moet worden toegepast. De verjaringstermijn begon volgens haar dan ook pas te lopen, toen zij, bij brief van haar adviseur [k.] van 26 november 2001, aan [geïntimeerde] liet weten dat zij tot opeising van de bedragen overging. Van haar kon niet worden verlangd dat zij al tijdens het huwelijk terugbetaling zou eisen, ook niet bij het faillissement van [geïntimeerde]. Dit laatste zou niet alleen de onderlinge verhoudingen ernstig hebben verstoord, ook zouden de andere concurrente crediteuren het haar niet in dank hebben afgenomen. Volgens [appellante] gaat haar stelling in de eerste plaats op voor de twee leningen uit juni en augustus 1991, die tijdens het huwelijk voor onbepaalde tijd zijn verstrekt en waarvan, vanwege de huwelijksrelatie, anders dan bij de lening uit september 1990 niets op papier is gezet. Verder dateert laatstgenoemde lening weliswaar uit de periode voor het huwelijk, maar zij heeft na de eerste termijnbetaling op 31 december 1990 – die nog voor het huwelijk plaatshad – geen termijnen meer opgeëist. Zij heeft zich tot het opeisen daarvan evenmin verplicht, ook niet tot het opeisen van de gehele lening bij een eventueel faillissement van [geïntimeerde]. [appellante] wijst in dit verband verder op de achterstelling van haar vordering met betrekking tot deze drie leningen van (toen) in totaal f 202.740,- ter gelegenheid van de hypotheekverlening aan ABN AMRO. Met die opschorting van de opeisbaarheid werd de verbintenis tot (terug)betaling daarvan omstreeks 12 maart 1992 onbepaald. Dit geldt dus ook voor – het toen nog niet opeisbare deel van f 82.000,- van – de lening van september 1990. 3.8 De vraag die op grond van dit verweer van [appellante] moet worden beantwoord, is of de verbintenissen die de betaling van de genoemde bedragen door [appellante] in het leven heeft geroepen, kunnen worden aangemerkt als verbintenissen tot nakoming na onbepaalde tijd als bedoeld in het tweede lid van artikel 3:307 BW. 3.9 Partijen zijn de lening van september 1990 aangegaan, onder meer onder het beding dat [geïntimeerde] het geleende bedrag door betaling van de in de schuldbekentenis genoemde termijnen zou aflossen. Bij deze lening is dus geen sprake van een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd. De lening werd voorts terstond opeisbaar bij het faillissement van [geïntimeerde] op 17 juni 1992. Op 18 juni 1992 ging dan ook de verjaringstermijn van vijf jaar lopen, die in beginsel op 18 juni 1997 zou zijn voltooid. Partijen waren op dat moment echter niet van tafel en bed gescheiden echtgenoten, zodat sprake was van een verlengingsgrond als bedoeld in de artikelen 3:320 en 3:321 aanhef en sub a BW. Gelet op deze bepalingen liep de verjaringstermijn voort tot zes maanden na de ontbinding van het huwelijk van partijen, dat wil zeggen tot 23 december 1997. Nu niet is gebleken dat de verjaring voor die datum is gestuit, is de vordering van [appellante] tot terugbetaling van het in september 1990 aan [geïntimeerde] geleende bedrag verjaard. Aan dit alles doet niet af dat [appellante] na 31 december 1990 geen betaling van verschenen termijnen heeft gevorderd. Daardoor of als gevolg van het huwelijk van partijen werd de overeenkomst tot geldlening niet een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 3:307 lid 2 BW. Evenmin is van belang dat de schuldbekentenis uitsluitend door [geïntimeerde] is ondertekend. De schuldbekentenis vormt immers de schriftelijke vastlegging van de door partijen ten aanzien van de geldlening gemaakte afspraken. [appellante] stelt niet dat die afspraken niet zijn gemaakt. Zij is daaraan dan ook gebonden. Ten slotte heeft de achterstelling van haar vorderingen op [geïntimeerde] bij die van ABN AMRO alleen betekenis voor de verhouding tussen haar en ABN AMRO in het kader van de aan de bank verleende hypothecaire zekerheid. Daarin kan niet een algemene achterstelling van haar vorderingen ten opzichte van die van andere crediteuren worden gezien en evenmin een omzetting van de verbintenis uit hoofde van de geldlening in een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd. 3.10 Wat de twee in juni en augustus 1991 door haar betaalde bedragen betreft, kan [appellante], als het om leningen gaat, ook hier niet op terugbetaling aanspraak maken, als haar vorderingen zijn verjaard. In het licht van de in artikel 3:307 lid 1 BW genoemde termijn van vijf jaar is dan ook in de eerste plaats van belang vast te stellen of en, zo ja, op welk moment [appellante]s (mogelijke) vorderingen tot terugbetaling opeisbaar zijn geworden. Vast staat dat over de wijze en termijn(en) van een eventuele terugbetaling geen op schrift gestelde afspraken zijn gemaakt. Evenmin is een rentevergoeding overeengekomen. Als het leningen betreft, dienen de daaruit voortvloeiende verbintenissen dan ook in beginsel te worden gekwalificeerd als verbintenissen tot nakoming na onbepaalde tijd in de zin van het tweede lid van artikel 3:307 BW. Het hof neemt echter in aanmerking dat [appellante] de beide bedragen aan [K.] en niet aan [geïntimeerde] in persoon heeft betaald. Dit brengt mee dat, als het om leningen gaat, deze uit hun aard slechts voor de levensduur van [K.] – en in die zin voor bepaalde tijd – zijn verstrekt. Vast staat dat [K.] op 17 juni 1992 door faillissement is ontbonden. Dat betekent dat de verjaringstermijn van vijf jaar op 18 juni 1992 is gaan lopen. Zij zou vervolgens op 18 juni 1997 zijn voltooid, als [appellante] op dat moment niet nog was gehuwd met degene van wie zij de bedragen diende terug te vorderen. Gelet op de datum van ontbinding van het huwelijk (23 juni 1997) en op het bepaalde in de artikelen 3:320 en 3:321 aanhef en sub a BW, liep de verjaringstermijn door tot 23 december 1997 en is ook [appellante]s vordering tot terugbetaling van de in juni en augustus 1991 betaalde bedragen verjaard. Het hof hoeft zich niet meer erover uit te laten of het ten aanzien van de onderhavige bedragen om een inbreng in de commanditaire vennootschap gaat, omdat [appellante] ook dan geen recht op terugbetaling toekomt. 1.11 Ten slotte vordert [appellante] betaling door [geïntimeerde] van f 82.844,77, het bedrag dat ABN AMRO in verband met haar hypotheekrecht op de aan [appellante] in eigendom toebehorende onroerende zaak heeft ontvangen. Vast staat dat het hypotheekrecht is verleend terzake van vorderingen van ABN AMRO op zowel [appellante] als [geïntimeerde] en de commanditaire vennootschap. [appellante] stelt dat ABN AMRO de verleende zekerheid heeft uitgewonnen voor vorderingen op [geïntimeerde]. [geïntimeerde] bestrijdt dit, onder meer met het verweer dat [appellante] de hypotheek heeft verleend tot zekerheid voor haar eigen inbreng in de commanditaire vennootschap. Daargelaten dat dit verweer niet met de inhoud van de hypotheekakte valt te rijmen, is het ook irrelevant, omdat het gaat om de vraag voor welke vordering het hypotheekrecht is uitgewonnen. [geïntimeerde] beroept zich echter ook hier op verjaring. Vast staat dat het door ABN AMRO uitgewonnen bedrag geen betrekking heeft op door [appellante] aan [geïntimeerde] geleende bedragen. Als [appellante] terzake van het door de bank ingehouden bedrag een vordering op [geïntimeerde] heeft, kan deze uitsluitend zijn gebaseerd op artikel 6:150 aanhef en sub b BW, waarin is bepaald dat een vordering bij wijze van subrogatie op een derde overgaat, indien deze de vordering voldoet, omdat een hem toebehorend goed voor de vordering is verbonden. Als men van dit laatste uitgaat, is [appellante] aldus gesubrogeerd. Haar recht tot opeising over te gaan ging dan ook op het moment van betaling in, dat wil zeggen op 23 december 1992 (de datum waarop het bedrag aan ABN AMRO werd betaald). Wat de verjaring betreft, geldt vervolgens hetzelfde als ten aanzien van de onder 3.9 besproken vordering van [appellante] is overwogen. Ook in dit geval is de verjaring, die, gelet op het bepaalde in de artikelen 3:320 en 3:321, aanhef en sub a, BW, liep tot zes maanden na de ontbinding van het huwelijk, niet gestuit. De betreffende vordering is derhalve verjaard. 4 De slotsom De slotsom luidt dat de vordering van [appellante] in al haar onderdelen dient te worden afgewezen. Het bestreden vonnis zal dan ook worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep worden veroordeeld. 5 De beslissing Het hof, rechtdoende in hoger beroep: bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Almelo van 14 mei 2003; veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot aan deze uitspraak begroot op € 2.269,00 voor salaris en € 925,00 voor verschotten. Dit arrest is gewezen door mrs. Houtman, Groen en Korthals Altes en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 juli 2004.