Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR4714

Datum uitspraak2004-10-07
Datum gepubliceerd2004-10-28
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
ZaaknummersBK 2071/02 Omzetbelasting
Statusgepubliceerd


Indicatie

Te dezen is in geschil het antwoord op de vraag of de inspecteur terecht een boete heeft kunnen opleggen ter zake van een deel van de correcties 1 tot en met 5, welke vraag door belanghebbende ontkennend en door de inspecteur bevestigend wordt beantwoord.


Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK Kenmerk: BK 2071/02 7 oktober 2004 Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, eerste meervoudige belastingkamer, op het beroep van de maatschap A, B, C en D te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid ondernemingen van de belastingdienst te Emmen (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de haar opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting voor het tijdvak 1 januari 1998 tot en met 31 december 2000. 1. Ontstaan en loop van het geding. Aan belanghebbende werd op grond van de Wet op de omzetbelasting 1968, gelijk deze wet voor het onderhavige tijdvak gold (hierna te noemen: de Wet) door de inspecteur een naheffingsaanslag over het tijdvak 1 januari 1998 tot en met 31 december 2000 opgelegd van € 11.775,-- aan enkelvoudige belasting, € 2.703,-- aan boete en een heffingsrente van € 699,--, ofwel € 15.177,--. Op het tijdig ingediende bezwaar van belangebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 26 oktober 2002 de naheffingsaanslag verlaagd tot € 15.086,-- door de boete te verlagen tot € 2.612,--. Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), hetwelk op 2 december 2002 is ingekomen en werd aangevuld bij schrijven (met bijlagen) van 16 januari 2003. Nadat de inspecteur zijn verweerschrift (met bijlagen) had ingezonden, heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 16 juni 2004, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig was de inspecteur, terwijl de gemachtigde schriftelijk had aangekondigd niet aanwezig te zullen zijn. Van alle genoemde en hierna nog te noemen stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd. 2. De feiten. Blijkens de gedingstukken staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast: De activiteit van belanghebbende betreft het uitoefenen van een praktijk van apotheekhoudende huisartsen en in die hoedanigheid is belanghebbende ondernemer in de zin van de Wet. Bij belanghebbende is een boekenonderzoek verricht over het tijdvak van 1 januari 1998 tot en met 31 december 2000. Bij dat onderzoek zijn de volgende feiten naar voren gekomen, welke hebben geleid tot even zovele correcties, welke ten grondslag liggen aan de onderwerpelijke naheffingsaanslag over het tijdvak 1 januari 1998 tot en met 31 december 2000. Uit de inmiddels gereed zijnde jaarstukken (voor wat betreft het jaar 2000 in concept) is gebleken van meer, dan wel minder verschuldigde omzetbelasting, waarbij de meer verschuldigde omzetbelasting niet bij suppletie-aangifte werd voldaan en de minder verschuldigde omzetbelasting niet werd teruggevraagd (correctie 1). De maat B beschikt over een auto met een zogenaamd grijs kenteken, waarvan hij de omzetbelasting in aftrek heeft gebracht. Met betrekking tot deze auto werd het standpunt ingenomen, dat geen privé-gebruik behoefde te worden aangegeven, omdat deze maat in privé over een personenauto beschikte. Er bleek evenwel geen sluitende kilometerregistratie aanwezig, waaruit zou kunnen blijken, dat de auto niet voor privé wordt gebruikt (correctie 2). Voor wat betreft de voorbelasting is in 1998 en 1999 te weinig omzetbelasting in aftrek gebracht, respectievelijk f. 461,-- en f. 7.681,--, terwijl voor wat betreft de maat D in 2000 f. 5.288,-- te veel omzetbelasting in aftrek is gebracht door ook mee te tellen omzetbelasting op privé-kosten en zelf berekende omzetbelasting over autokosten, die in het buitenland zijn gemaakt (correctie 3). De maat B heeft omzetbelasting bij wijze van voorbelasting in aftrek gebracht, terwijl daarvan geen facturen aanwezig waren, dan wel facturen zonder omzetbelasting, terwijl hij voorts omzetbelasting in aftrek heeft gebracht, welke was betrokken op het privé-aandeel in zijn accountantskosten (correctie 4). Voor de aftrekbaarheid van voorbelasting werd in eerste instantie ervan uitgegaan, dat 20% niet aftrekbaar zou zijn. Bij het opmaken van de jaarrekening voor de belanghebbende worden de definitieve verhoudingen voor de belaste en vrijgestelde omzetten bepaald. De belastingadviseur heeft een herrekening gemaakt op grond van artikel 12 van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968. Op grond hiervan blijken voor de jaren 1999 en 2000 nog bedragen verschuldigd van respectievelijk f. 2.072,-- en f. 3.003,-- (correctie 5). Bij de berekening van de af te trekken voorbelasting bij de nieuwbouw van de praktijkruimte, inclusief kleine apotheek en garage, is een fout gemaakt van f. 12.130,-- (correctie 6) over welke correctie bij de onderwerpelijke naheffingsaanslag geen boete werd berekend. De hiervoor omschreven correcties laten zich op de volgende wijze samenvatten: 1998 1999 2000 Correctie 1 f. 2.953,--. - f. 4.430,-- f. 2.000,--. Correctie 2 f. 230,-- f. 1.061,-- - f. 734,-- Correctie 3 - f. 461,-- - f. 7.681,-- f. 5.288,--. Correctie 4 f.10.519,--. Correctie 5 f. 2.072,-- f. 3.003,-- Correctie 6 f.12.130,-- Totaal f. 2.722,-- - f. 8.978,-- f. 32.206,-- In euro’s € 1.235,-- -/- € 4.074,-- € 14.614,-- In verband met deze correcties heeft de inspecteur de hiervoor omschreven naheffingsaanslag opgelegd, waarbij hij een boete heeft opgelegd van 25 procent over een deel van de correcties 1 tot en met 5 te weten over correctie 1 van 1998 (f. 2.953,--) en de correcties 1, 3, 4 en 5 van 2000 (f. 20.810,--), welke boete hij daarbij berekende op € 2.703,--. Op het bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak deze boete herrekend tot €2.612,--, doch voor het overige zijn standpunt gehandhaafd. 3. Het geschil. Te dezen is in geschil het antwoord op de vraag of de inspecteur terecht een boete heeft kunnen opleggen ter zake van een deel van de correcties 1 tot en met 5, welke vraag door belanghebbende ontkennend en door de inspecteur bevestigend wordt beantwoord. 4. Het standpunt van belanghebbende. Door belanghebbende is – voor zover te dezen van belang, kort samengevat – gesteld in het beroepschrift: Er was zeker geen sprake van opzet of grove schuld, zodat een boete van 25 procent niet gerechtvaardigd is. Zij concludeert tot het verminderen van de boete tot nihil. 5. Het standpunt van de inspecteur. De inspecteur heeft daartegenover – voor zover te dezen van belang, kort samengevat – aangevoerd in het verweerschrift en mondeling ter zitting: Het is aan grove schuld van belanghebbende te wijten, dat de verschuldigde belasting niet tijdig is betaald. Hij merkt nog op, dat ten tijde van het tweede bezwaar op 24 september 2002 dat bezwaar administratief reeds was afgedaan, dat dit tweede bezwaar niet niet-ontvankelijk is en doorgezonden had moeten worden als beroepschrift. Aangezien de uitspraak formeel nog niet was gedaan, is dit tweede bezwaar aangemerkt als een aanvulling op het eerste bezwaar van 30 juli 2002. Voorts verzet hij zich er niet tegen, dat bij de berekening van de boete de desbetreffende correcties over het gehele tijdvak van de naheffingsaanslag worden gesaldeerd. Hij concludeert tot een dienovereenkomstige verlaging van de boete. 6. De overwegingen omtrent het geschil. Naar het bepaalde in artikel 67f, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan de inspecteur voor het geval het aan grove schuld van de belastingplichtige te wijten is, dat te weinig belasting is voldaan een boete opleggen van 100 percent van de in het tweede lid omschreven grondslag. In paragraaf 25, eerste lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 is grove schuld omschreven als een in laakbaarheid aan opzet grenzende mate van verwijtbaarheid, welke mede grove onachtzaamheid omvat. Gelet op de aard van de correcties welke aan de onderwerpelijke naheffingsaanslag ten grondslag liggen – voor zover beboet – één en ander zoals onder de feiten omschreven, is het hof van oordeel, dat belanghebbende van de onjuiste aangiften in zoverre een zodanig ernstig verwijt kan worden gemaakt en belanghebbende daarbij dermate lichtvaardig heeft gehandeld, dat aan haar grove schuld in de zin van de hiervoor vermelde paragraaf 25 kan worden verweten. Nu de onderwerpelijke correcties evenwel zijn nageheven over het naheffingstijdvak 1 januari 1998 tot en met 31 december 2000 dient de boete echter – naar de inspecteur ter zitting ook heeft toegegeven – berekend te worden telkens per saldo van de desbetreffende correctie over dat tijdvak. Zulks leidt er toe, dat de boete moet worden berekend over voor wat betreft correctie 1 f. 2.953,--, negatief f. 4.430,-- en f. 2.000,--, ofwel over f. 523,--, voor wat betreft de slechts per maat maar niet naar hun aard verschillende correcties 3 en 4 moet de boete dan berekend worden over negatief f. 461,--, negatief f. 7.681,--, f. 5.288,-- en f. 10.519,-- ofwel over f. 7.665,-- en voor wat correctie 5 betreft over f. 3.003,--, ofwel totaal over f. 11.191,--. De boete moet alsdan worden vastgesteld op 25% van f. 11.191,--, ofwel op f. 2.797,-- (€ 1.269,--). Het beroep is derhalve ten dele gegrond. In de omstandigheden van het geval vindt het hof aanleiding op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht de inspecteur te veroordelen in de kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten het hof op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaalt op € 483,--. 7. De beslissing. Het hof verklaart het beroep gegrond; vernietigt de uitspraak van de inspecteur; vermindert de naheffingsaanslag tot een naheffingsaanslag van € 11.775,-- aan omzetbelasting, een bedrag van € 1.269,-- aan boete en een bedrag aan heffingsrente van € 699,--, ofwel € 13.743,--; bepaalt dat het betaalde griffierecht ad € 218,-- aan belanghebbende wordt vergoed door de inspecteur; veroordeelt de inspecteur tot een vergoeding in de kosten van de procedure ad € 483,--, te betalen door de Staat der Nederlanden. Gedaan op 7 oktober 2004 door prof. mr. Aardema, vice-president en voorzitter, mr. Drion en mr. Van der Meer, raadsheren, in tegenwoordigheid van de griffier mr. De Jong-Braaksma en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter, in tegenwoordigheid van voornoemde griffier en door dezen ondertekend. Op 27 oktober 2004 afschrift aangetekend verzonden aan beide partijen. .