Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR4914

Datum uitspraak2004-10-29
Datum gepubliceerd2004-11-01
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers13/097066-04
Statusgepubliceerd


Indicatie

Europees Aanhoudingd bevel (EAB), Groot Brittannië, medeplegen van mishandeling terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft.


Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM, NEGENDE MEERVOUDIGE KAMER D Parketnummer: 13/097066-04 RK nummer: 04/3399 Uitspraak: 29 oktober 2004 UITSPRAAK Op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet, ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 15 september 2004 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd door de Britse autoriteiten, te weten de District Judge van het Bow Street Magistrates Court, Londen, Groot Brittannië, en gedateerd 26 augustus 2004. Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van: [opgeëiste persoon] geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum] 1966, zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, thans uit anderen hoofde gede-tineerd in het Huis van Bewaring te Grave. hierna te noemen de opgeëiste persoon. 1. Procesgang De vordering is behandeld op de openbare zitting van deze recht-bank en kamer van 22 oktober 2004. Daarbij zijn de offi-cier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman mr. B.M. Beg, advocaat te Amsterdam, gehoord. De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk in de Turkse taal. 2. Bevoegdheid Rechtbank Amsterdam De raadsman heeft betoogd, zakelijk weergegeven, dat de Rechtbank Amsterdam zich onbevoegd dient te verklaren nu de stukken betreffende het verzoek zijn binnengekomen vóór de inwerkingtreding van de Overleveringswet. De procedure als bedoeld in artikel 73 van de OLW zou gelden, aldus de raadsman. De rechtbank begrijpt: artikel 74, lid 4 OLW. Het verweer faalt. Artikel 74, lid 4 OLW bepaalt dat de Uitleveringswet van toepassing blijft op de behandeling van een verzoek tot uitlevering en op de in verband daarmee te nemen beslissingen, in gevallen waarin de stukken betreffende dat verzoek vóór het tijdstip van het in werking treden van deze wet zijn ontvangen door de minister van justitie. Een verzoek tot uitlevering op grond van de Uitleveringswet is nooit gedaan voor 12 mei 2004 en reeds om die reden kan een beroep op het bepaalde in genoemd artikel niet slagen. Wel dateert het verzoek tot voorlopige aanhouding van de opgeëiste persoon van 23 maart 2004. Dit is vóór de inwerkingtreding van de OLW op 12 mei 2004. Dit verzoek betreft echter niet het uitleveringsverzoek. Het Europees Aanhoudingsbevel dateert van 26 augustus 2004 – kortom, van nà de inwerkingtreding van de OLW - en dat is voor toepassing van de OLW doorslaggevend. Niet gebleken is dat de Britse autoriteiten extra lang hebben gewacht met het indienen van een verzoek tot overlevering met het doel dat zij voordeel konden trekken van de – snellere - procedure die de OLW partijen biedt. Het verweer faalt. 3. Ontvankelijkheid officier van justitie De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de officier van justitie niet ontvankelijk verklaard dient te worden, omdat de officier van justitie in strijd met artikel 23, lid 2, OLW haar vordering niet binnen drie dagen, namelijk pas op 16 september 2004, bij de rechtbank heeft ingediend. Dit verweer wordt verworpen. De OLW regelt niet het rechtsgevolg van verzuim van deze termijn. Nu de termijn is ontleend aan artikel 23 Uitleveringswet ligt het in de rede aansluiting te zoeken bij de jurisprudentie op dat artikel. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 31 augustus 1983, NJ 1985, 88 uitgemaakt dat een dergelijk verzuim niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie. Overigens is de rechtbank van oordeel dat de opgeëiste persoon niet in zijn belangen wordt geschaad door het gesignaleerde verzuim. 4. Grondslag en inhoud van het EAB Aan het EAB ligt een “Arrest Warrant” d.d. 18 juli 2003, afkomstig van een Judge of the Crown Court bij het Central Criminal Court te Londen, Groot-Brittannië, ten grondslag. Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar het recht van de uitvaardigende staat strafbare feiten. Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht. 5. Identiteit van de opgeëiste persoon De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij niet de Nederlandse, maar de Turkse nationaliteit heeft. 6. Strafbaarheid 6.1 Feiten vermeld op bijlage 1 bij de Overleveringswet Eén van de feiten staat aangeduid onder nummer 16 op bijlage 1 van de Overleveringswet, te weten: “Ontvoering, wederrechtelijke vrijheidsberoving en gijzeling”. Dit feit vormt een inbreuk op de “Common Law” en is als zodanig strafbaar met een vrijheidsstraf. De op te leggen strafmaat is onbegrensd en uitsluitend ter beoordeling van de Britse rechter. 6.2 Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist Nu het andere feit waarvan de opgeëiste persoon wordt beschuldigd, niet op de in artikel 7, lid 1, onder a sub 1e van de OLW genoemde lijst staat vermeld, dient de rechtbank te beoordelen of dit feit naar het recht van de uitvaardigende staat én naar Nederlands recht strafbaar is. Naar het oordeel van de rechtbank is dit feit zowel naar het recht van de uitvaardigende staat als naar Nederlands recht strafbaar en levert naar Nederlands recht op: “Medeplegen van mishandeling, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft”. Op dit feit is in beide staten een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden gesteld. 7. Onschuldverweer De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten. Hij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet kunnen aantonen. Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan deze feiten, is niet gebleken. 8. Overige verweren De raadsman heeft betoogd, zakelijk weergegeven, dat de opgeëiste persoon op grond van artikel 6 EVRM het recht heeft in Nederland aanwezig te zijn bij de berechting voor het feit waarvoor hij nu vast zit. De opgeëiste persoon is in appel gekomen tegen een jegens hem op 13 juli 2004 gewezen vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage (parketnummer 09/757225-04). De overlevering dient te worden geweigerd bij het ontbreken van enige afweging van belangen, nu niet is voldaan aan het vereiste van artikel 23, lid 6, OLW in relatie tot de nog aanhangige vervolging in Den Haag. De rechtbank passeert dit verweer. Artikel 23, lid 6, OLW betreft een informatieplicht van het Openbaar Ministerie. Ter zitting kon de officier van justitie niet aangeven of in het onderhavige geval aan die informatieplicht was voldaan. Wat hier ook van zij, de OLW regelt het rechtsgevolg van een verzuim van deze informatieplicht niet en de opgeëiste persoon is door dit verzuim, zo het al heeft plaatsgevonden, niet in zijn belangen geschaad, naar het oordeel van de rechtbank. Het is aan de officier van justitie om de beslissing omtrent tijd en plaats van de feitelijke overlevering aan te houden, om redenen als aangegeven in artikel 36, 1, OLW. Het oordeel of de overlevering toelaatbaar verklaard kan worden is aan de rechtbank en bij dit oordeel betrekt zij het bepaalde in artikel 36 OLW niet. Tenslotte heeft de raadsman betoogd dat de overlevering geweigerd dient te worden nu de garantie als bedoeld in artikel 14 lid 2 en lid 4 OLW ontbreekt. De rechtbank passeert ook dit verweer. Een verzoek van de autoriteiten van een andere lidstaat van de Europese Unie, als bedoeld in artikel 14, lid 2, OLW of van de autoriteiten van een derde staat als bedoeld in artikel 14, lid 4 OLW is thans niet aan de orde. 9. Artikel 12 OLW De opgeëiste persoon is op 4 augustus 2003 veroordeeld door het Central Criminal Court te Londen, Groot Brittannië, tot een vrijheidsstraf voor de duur van achttien maanden. Uit de door de District Judge N. Evans bij fax van 13 oktober 2004 verstrekte informatie blijkt dat de opgeëiste persoon op 17 juli 2004 (de rechtbank begrijpt: 2003) bij de eerste behandeling van zijn zaak aanwezig is geweest. Na op borgtocht te zijn vrijgelaten, verzuimde hij de volgende dag ter zitting te verschijnen. Zijn raadsman/-vrouw is aanwezig geweest. De opgeëiste persoon heeft de mogelijkheid om tegen het vonnis een rechtsmiddel is te stellen. De rechtbank is van oordeel dat in deze omstandigheden geen toepassing dient te worden gegeven aan de weigeringgrond zoals bedoeld in artikel 12 van de Overleveringswet. 10. Slotsom Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de Overleveringswet daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan. 11. Toepasselijke wetsbepalingen. Artikelen 2, 5, 7 en 12 van de Overleveringswet; Artikel 47 en 300, tweede lid, Wetboek van Strafrecht. 12. Beslissing STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Britse autoriteiten ten behoeve van strafvervolging ter zake van de verdenking dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht. Aldus gedaan door mr. F. Salomon, voorzit-ter, mrs. R.B. Kleiss en S.K. de Groot, rech-ters, in tegenwoordigheid van L.C. Werkman, grif-fier, en uitgesproken ter openbare zitting van 29 oktober 2004. De oudste rechter is buiten staat deze uitspraak te ondertekenen. Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de Overleveringswet staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.