Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR5035

Datum uitspraak2004-11-02
Datum gepubliceerd2004-11-03
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
Zaaknummers09/757433-04
Statusgepubliceerd


Indicatie

Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat direct voorafgaande aan de door verdachte geloste schoten daadwerkelijk sprake was van een aanranding van verdachte, noch van een (naar objectieve maatstaven te beoordelen) onmiddellijke dreiging van aanranding, in de zin van artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank acht het daarom niet aannemelijk dat verdachte heeft gehandeld ter noodzakelijke verdediging tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, zodat een beroep op noodweer faalt. De rechtbank stelt zich vervolgens de vraag of sprake is geweest van putatief noodweer. Uit de verklaringen van verdachte in het dossier en ter terechtzitting afgelegd maakt de rechtbank op dat verdachte meende dat zich een onmiddellijk dreigend gevaar voordeed, namelijk dat hij van het leven zou worden beroofd. Ofschoon achteraf niet is gebleken van een dergelijk onmiddellijk dreigend gevaar, konden de hiervoor geschetste feiten en omstandigheden zoals die aannemelijk zijn geworden, de verdachte echter redelijkerwijs aanleiding geven te veronderstellen dat er van een onmiddellijk dreigend gevaar sprake was. Anders gezegd: verdachte heeft gedwaald omtrent de noodweersituatie, maar die dwaling verwijt de rechtbank de verdachte niet. De rechtbank is van oordeel dat verdachte heeft gehandeld uit putatief noodweer. De reactie van verdachte, het lossen van waarschuwingsschoten, voldoet naar het oordeel van de rechtbank aan de daaraan te stellen eisen van subsidiariteit en proportionaliteit, gelet op het veronderstelde onmiddellijk dreigende gevaar. Aan het voorgaande doet, op grond van vaste jurisprudentie, niet af dat verdachte een illegaal vuurwapen bij zich had (HR 23 oktober 1984, NJ 1986/56 en HR 27 mei 2003, NJ 2003/512). De conclusie luidt derhalve dat sprake is van een strafuitsluitingsgrond, als gevolg waarvan verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.


Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE SECTOR STRAFRECHT MEERVOUDIGE KAMER (VERKORT VONNIS) parketnummer 09/757433-04 rolnummer 0005 's-Gravenhage, 2 november 2004 De rechtbank 's-Gravenhage, rechtdoende in strafzaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], adres: [adres], thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting "Noord Brabant Noord", Huis van Bewaring Grave te Oosterhoek. De terechtzitting. Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 19 oktober 2004. De verdachte, bijgestaan door zijn raadsman mr J. Biemond, advocaat te 's-Gravenhage, is ter terechtzitting verschenen en gehoord. De officier van justitie mr Teengs Gerritsen heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het hem bij dagvaarding onder het primair telastgelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 42 maanden, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht. De officier van justitie heeft voorts gevorderd dat de blijkens de lijst van inbeslaggenomen, niet teruggegeven voorwerpen - hierna te noemen beslaglijst, waarvan een fotokopie, gemerkt C, aan dit vonnis is gehecht - onder verdachte inbeslaggenomen voorwerpen aan verdachte zullen worden teruggegeven. De telastlegging. Aan de verdachte is telastgelegd hetgeen is vermeld in de ingevoegde fotokopie van de dagvaarding, gemerkt A. Vrijspraak. De rechtbank acht op grond van het onderzoek ter terechtzitting niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte bij dagvaarding onder primair en subsidiair is telastgelegd, zodat hij daarvan dient te worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende. De rechtbank acht niet bewezen dat verdachte "op en/of in de richting van" (één van) de in de telastlegging genoemde personen heeft geschoten. Verdachte heeft bij de politie en ter terechtzitting verklaard dat hij waarschuwingsschoten heeft gelost naar de grond en/of in de lucht. Uit de stukken blijkt dat geen van de bij het schietincident aanwezige getuigen heeft verklaard dat verdachte gericht op (één van) hen heeft geschoten en ook het onderzoek verricht door de technische recherche biedt hiervoor geen aanknopingspunten. Immers, blijkens het onderzoek door de technische recherche is er verse schade aan een Mercedes bus op 1.90 meter hoogte geconstateerd, welke schade, aldus de technische recherche, gezien de vorm vermoedelijk door een gericocheerde kogel is veroorzaakt. Voorts is een kogelgat in een balkon, gelegen [adres], aangetroffen. Naar het oordeel van de rechtbank ondersteunen deze bevindingen de verklaring van verdachte. Gelet op bovenstaande acht de rechtbank niet bewezen dat verdachte zich aan poging tot doodslag dan wel poging tot zware mishandeling heeft schuldig gemaakt. De bewijsmiddelen. P.M. De bewezenverklaring. Door de voormelde inhoud van vorenstaande bewijsmiddelen - elk daarvan, ook in zijn onderdelen, gebruikt voor het bewijs van datgene waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft - staan de daarin genoemde feiten en omstandigheden vast. Op grond daarvan is de rechtbank tot de overtuiging gekomen en acht zij wettig bewezen, dat de verdachte het op de dagvaarding onder meer subsidiair telastgelegde feit heeft begaan, met dien verstande, dat de rechtbank bewezen acht - en als hier ingelast beschouwt, zulks met verbetering van eventueel in de telastlegging voorkomende type- en taalfouten, zoals weergegeven in de bewezenverklaring, door welke verbetering de verdachte niet in de verdediging is geschaad - de inhoud van de telastlegging, zoals deze is vermeld in de fotokopie daarvan, gemerkt B. Overwegingen betreffende de strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte. Door de raadsman is namens verdachte een uitdrukkelijk beroep gedaan op psychische overmacht dan wel op noodweer. De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende. Op grond van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting zijn, voor zover voor de beoordeling van het verweer van belang, de volgende feiten aannemelijk geworden: [S] heeft sedert mei 2004, al dan niet samen met één of meer van zijn broers [B] en [A] en/of andere mensen, meermalen [K] (zus van verdachte) en haar familie op bedreigende wijze benaderd, in verband met een geldbedrag dat de (ex-)man van [K] hem zou zijn verschuldigd. Daarbij zijn zij onder meer te woord gestaan door verdachte. Op 29 mei 2004 hebben [S] en [B] [K] op haar huisadres in de [adres] bezocht. [K] heeft die dag aan de politie gemeld dat zij door hen met een vuurwapen is bedreigd. In de avond van 9 juni 2004 zijn de broers [B en A] in gezelschap van enkele andere personen naar de werkplaats van [C] (broer van verdachte) gegaan en hebben zij hem op bedreigende wijze tot betaling van de schuld gemaand. [C] is daarop in gezelschap van verdachte en zijn zus [K] naar de politie gegaan om aangifte te doen van bedreiging. Later op de avond is [C] in het bijzijn van verdachte gebeld door één van de personen die eerder op de avond langs waren geweest, waarbij [C] en zijn zus [K] zijn bedreigd. Naar aanleiding van dit telefoongesprek, waar verdachte bij aanwezig was, is verdachte op zijn motorfiets in de richting van het huis van zijn zus [K] gereden. In de [adres] aangekomen werd verdachte tot stoppen gedwongen door meerdere auto's die de straat blokkeerden. Uit deze auto's stapte een veelvoud aan mannen, waaronder [B] en [S], die in de richting van verdachte liepen. Verdachte heeft vervolgens een handvuurwapen uit zijn broeksband gehaald en heeft drie waarschuwingsschoten gelost in de richting van de grond en/of de lucht. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat direct voorafgaande aan de door verdachte geloste schoten daadwerkelijk sprake was van een aanranding van verdachte, noch van een (naar objectieve maatstaven te beoordelen) onmiddellijke dreiging van aanranding, in de zin van artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank acht het daarom niet aannemelijk dat verdachte heeft gehandeld ter noodzakelijke verdediging tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, zodat een beroep op noodweer faalt. De rechtbank stelt zich vervolgens de vraag of sprake is geweest van putatief noodweer. Uit de verklaringen van verdachte in het dossier en ter terechtzitting afgelegd maakt de rechtbank op dat verdachte meende dat zich een onmiddellijk dreigend gevaar voordeed, namelijk dat hij van het leven zou worden beroofd. Ofschoon achteraf niet is gebleken van een dergelijk onmiddellijk dreigend gevaar, konden de hiervoor geschetste feiten en omstandigheden zoals die aannemelijk zijn geworden, de verdachte echter redelijkerwijs aanleiding geven te veronderstellen dat er van een onmiddellijk dreigend gevaar sprake was. Anders gezegd: verdachte heeft gedwaald omtrent de noodweersituatie, maar die dwaling verwijt de rechtbank de verdachte niet. De rechtbank is van oordeel dat verdachte heeft gehandeld uit putatief noodweer. De reactie van verdachte, het lossen van waarschuwingsschoten, voldoet naar het oordeel van de rechtbank aan de daaraan te stellen eisen van subsidiariteit en proportionaliteit, gelet op het veronderstelde onmiddellijk dreigende gevaar. Aan het voorgaande doet, op grond van vaste jurisprudentie, niet af dat verdachte een illegaal vuurwapen bij zich had (HR 23 oktober 1984, NJ 1986/56 en HR 27 mei 2003, NJ 2003/512). De conclusie luidt derhalve dat sprake is van een strafuitsluitingsgrond, als gevolg waarvan verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. De rechtbank zal het bevel tot voorlopige hechtenis opheffen. Inbeslaggenomen voorwerpen. De rechtbank zal de teruggave aan verdachte gelasten van de blijkens de beslaglijst inbeslaggenomen voorwerpen genummerd 1, 2 en 3. Beslissing. De rechtbank, verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de bij dagvaarding onder primair en subsidiair telastgelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij; verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het bij dagvaarding onder meer subsidiair telastgelegde feit heeft begaan en dat het bewezenverklaarde uitmaakt: bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd verklaart de verdachte niet strafbaar en ontslaat de verdachte van alle rechtsvervolging; heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte en beveelt de onmiddellijke invrijheidstelling; gelast de teruggave aan verdachte van de blijkens de aan dit vonnis gehechte beslaglijst inbeslaggenomen voorwerpen, genummerd 1, 2 en 3; verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is telastgelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij. Dit vonnis is gewezen door mrs Van Belzen, voorzitter, Van de Kar en Ferenschild, rechters, in tegenwoordigheid van mr Maat, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 2 november 2004. Mr Van de Kar is buiten staat dit vonnis te ondertekenen.