Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR5119

Datum uitspraak2003-05-28
Datum gepubliceerd2006-05-03
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200302191/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bijzondere feiten of omstandigheden. Het betoog van appellant dat met het voor het eerst in hoger beroep aangevoerde rekening dient te worden gehouden, omdat appellant bij terugkeer een reëel risico loopt het slachtoffer te worden van schending van artikel 3 EVRM, faalt. Zoals de ABRS eerder heeft overwogen in de uitspraak 200200237/1 van 5 maart 2002, moet de vreemdeling die om bescherming vraagt in de regel voldoen aan de in het nationale recht neergelegde procedureregels, waaronder artikel 85 Vw 2000, die ertoe dienen de nationale autoriteiten in staat te stellen aanvragen om een verblijfsvergunning op een ordelijke wijze af te doen Slechts onder bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden kan de noodzaak bestaan deze regels niet tegen te werpen. Dat appellant stelt geen goede rechtshulp te hebben gehad bij de behandeling van de aanvraag, is geen zodanig bijzonder feit of omstandigheid.


Uitspraak

RAAD VAN STATE 200302191/1. Datum uitspraak: 28 mei 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: A, appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 6 maart 2003 in het geding tussen: appellant en de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. 1. Procesverloop Bij besluit van 4 januari 2002 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van appellant om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 6 maart 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam (hierna: de rechtbank), het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 3 april 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 17 april 2003 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie een reactie ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2. Overwegingen 2.1. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het door hem overgelegde arrestatiebevel, blijkens de tekst ervan uitgevaardigd naar aanleiding van een niet nader omschreven gebeurtenis op 5 april 2000, onvoldoende duidelijk is, zodat de staatssecretaris daaraan niet het door appellant gewenste gewicht behoefde toe te kennen. Daartoe voert appellant aan dat hij op de vermelde dag heeft deelgenomen aan een demonstratie in Limbe, Kameroen, en dat hij dit niet eerder heeft gesteld, omdat hij het voornemen en het besluit destijds niet met zijn gemachtigde heeft besproken. Gelet op artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), dient rekening te worden gehouden met de bijzondere omstandigheid dat hij bij de behandeling van zijn aanvraag geen goede rechtshulp heeft gehad, aldus appellant. Voorts betoogt hij dat de rechtbank aldus ten onrechte voorbij is gegaan aan de bij brief van 25 oktober 2001 door hem overgelegde documenten. 2.1.1. Dit betoog heeft appellant niet in beroep bij de rechtbank naar voren gebracht. Dat dit voor het eerst in hoger beroep gebeurt, verdraagt zich niet met het bepaalde in artikel 85 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). Voorzover appellant betoogt dat met het aangevoerde in hoger beroep niettemin rekening dient te worden gehouden, omdat hij bij terugkeer een reëel risico loopt het slachtoffer te worden van schending van artikel 3 van het EVRM, faalt dit betoog. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 maart 2002 in zaak nr. 200200237/1, gepubliceerd in JV 2002/125, NAV 2002/129 en AB 2002, 169), moet de vreemdeling die om bescherming vraagt in de regel voldoen aan de in het nationale recht neergelegde procedure-regels, waaronder artikel 85 van de Vw 2000, welke er toe dienen de nationale autoriteiten in staat te stellen aanvragen om een verblijfsvergunning op een ordelijke wijze af te doen. Slechts onder bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden kan de noodzaak bestaan om deze regels niet tegen te werpen. Dat appellant, zoals hij stelt, bij de behandeling van de aanvraag geen goede rechtshulp heeft gehad, is geen zodanig bijzonder feit of zodanige bijzondere omstandigheid. Het aldus aangevoerde kan daarom niet leiden tot gegrondbevinding van het hoger beroep. 2.2. Hetgeen overigens is aangevoerd, kan daartoe evenmin leiden. Omdat het geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op het bepaalde in artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan. 2.3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. M. Vlasblom en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B.F.C. van Rheenen, ambtenaar van Staat. w.g. Loeb w.g. Van Rheenen Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2003 385. Verzonden: Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze,