Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR5216

Datum uitspraak2004-11-04
Datum gepubliceerd2004-11-04
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureRaadkamer
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers13/847063-04
Statusgepubliceerd


Indicatie

In de strafzaak tegen Big Willem (Willem van B.) heeft de raadsman mr. M.L. van Gessel een verzoek tot wraking van de rechter-commissaris aan de rechtbank voorgelegd.


Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM parketnummer: 13/847063-04 RK nummer: 04/4026 BESCHIKKING op het op 27 oktober 2004 ter griffie van deze rechtbank ingekomen verzoek ex artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering (hierna te noemen: Sv), namens [verzoeker], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954, hierna aan te duiden als verzoeker. Dit verzoek is gedaan door de raadsman mr. M.L. van Gessel, advocaat te Amsterdam. 1. Inhoud van het verzoek Het verzoek strekt tot wraking van de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank, [rechter-commissaris]. 2. Procesgang De rechtbank heeft in raadkamer van 29 oktober 2004 de raadsman van verzoeker, de rechter-commissaris en de [officier van justitie] gehoord. De raadsman heeft verklaard dat verzoeker op de hoogte is van de behandeling van het verzoek, maar er voor heeft gekozen bij de behandeling daarvan niet aanwezig te zijn. De rechtbank heeft op verzoek van de rechter-commissaris wiens wraking is verzocht op de voet van artikel 515, lid 3, Sv bepaald dat de raadsman en de rechter-commissaris buiten elkaars aanwezigheid worden gehoord. 3. De feiten Op 9 oktober 2004 heeft de rechter-commissaris in het kader van het gerechtelijk vooronderzoek tegen onder meer verzoeker een persoon gehoord die verzocht heeft zijn identiteit verborgen te houden, teneinde te onderzoeken of deze persoon ingevolge de bepalingen van artikel 226a e.v. Sv de status van ‘bedreigde getuige’ toekomt. De rechter-commissaris heeft zijn bevindingen vervolgens neergelegd in een proces-verbaal, dat is opgemaakt op 15 oktober 2004. Eén van de bevindingen die de rechter-commissaris met betrekking tot de getuige in het proces-verbaal heeft opgenomen, luidt, voor zover van belang: “De getuige maakt tijdens het verhoor een zeer betrouwbare indruk”. Direct hierna in deze alinea is overwogen: “De getuige was enigszins nerveus, maar was steeds helder en duidelijk in de antwoorden die hij gaf. Indien daartoe uitgenodigd lichtte hij antwoorden toe”. 4. Het verzoek De raadsman van verzoeker heeft vervolgens bij brief van 27 oktober 2004, gericht aan de rechter-commissaris, onder B een beroep gedaan op artikel 512 Sv, omdat hij van mening is dat de rechter-commissaris ten onrechte zijn indruk over de betrouwbaarheid van de getuige heeft weergegeven. De raadsman heeft in zijn verzoek aangegeven dat de rechter-commissaris ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 226e Sv. Dat oordeel is volgens de raadsman gereserveerd voor indrukken tijdens het daadwerkelijk verhoor van de getuige. Door zich reeds in dit stadium van de procedure uit te laten over de mate van betrouwbaarheid van de getuige heeft de rechter-commissaris de schijn van partijdigheid gewekt, aldus de raadsman. Bij brief van gelijke datum heeft de rechter-commissaris aan de raadsman gemotiveerd medegedeeld niet in het verzoek tot wraking te berusten. De brief van de raadsman is vervolgens opgevat als een ter griffie ingediend verzoek tot wraking en als zodanig verder in behandeling genomen. 5. De beoordeling van het verzoek Overeenkomstig artikel 512 Sv dient te worden beoordeeld of zich in deze zaak feiten of omstandigheden hebben voorgedaan waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter dient voorop te staan, dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens de verdachte een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verdachte dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. De rechtbank heeft in haar oordeel betrokken de vraag of de gestelde vooringenomenheid van de rechter-commissaris reeds nu blijk geeft van enige partijdigheid, danwel of de rechter-commissaris gehinderd wordt in zijn mogelijkheid onbevangen te staan tegenover een persoon die als getuige in de onderhavige strafzaak tegen verzoeker en anderen op enig moment een verklaring zal afleggen. De rechter-commissaris heeft op 9 oktober 2004 op de voet van artikel 226a lid 2 Sv een persoon gehoord, die te kennen heeft gegeven slechts bereid te zijn een verklaring af te leggen in voormelde onderzoeken indien de identiteit verborgen zal worden gehouden. Deze persoon heeft aan de rechter-commissaris zijn personalia opgegeven en voorafgaand aan het gehoor een identiteitsbewijs met een goed gelijkende pasfoto getoond. Doel van het gehoor is te beoordelen of deze persoon of een andere persoon zich door het afleggen van een verklaring zodanig bedreigd kan achten dat naar redelijkerwijs moet worden aangenomen voor het leven, de gezondheid of de veiligheid dan wel de ontwrichting van het gezinsleven of het sociaal-economisch bestaan van deze persoon of die ander (en/of een of meer andere personen) moet worden gevreesd. Dit oordeel is aan de rechter-commissaris opgedragen. De rechtbank overweegt dat de rechter-commissaris, om aan voornoemde opdracht te voldoen, zich onder meer een oordeel moet vormen over de betrouwbaarheid van de verklaring van de gehoorde; hij moet immers de verklaringen die tijdens het gehoor zijn afgelegd, wegen en daartoe is een oordeel over de betrouwbaarheid van die verklaring noodzakelijk. De rechter-commissaris heeft dit oordeel in dit geval geëxpliciteerd door als een van zijn bevindingen in het door hem opgemaakte proces-verbaal neer te leggen dat de gehoorde tijdens “het verhoor” op hem een zeer betrouwbare indruk maakte. De rechter-commissaris heeft vervolgens in het proces-verbaal een aantal elementen genoemd, waarop hij deze indruk heeft kunnen baseren. De rechtbank overweegt voorts dat dit oordeel van de rechter-commissaris slechts betrekking heeft op de gegevens die de gehoorde hem in het gehoor (in het kader van bovenomschreven doel) heeft verstrekt. Hierbij dient te worden opgemerkt dat het hier een ander oordeel betreft dan het oordeel dat is vereist op grond van artikel 226e Sv. Dit laatste oordeel moet door de rechter-commissaris worden gegeven in het geval de persoon als bedreigde getuige is aangemerkt over zijn in dit kader afgelegde getuigenverklaring. Hierbij is tevens het oordeel van de raadsman en de officier van justitie van belang. Anders dan de raadsman heeft betoogd, is het oordeel van laatstgenoemden niet van belang bij het betrouwbaarheidsoordeel dat hier aan de orde is. De raadsman en de officier van justitie waren niet bij het gehoor aanwezig en hadden ook anderszins geen wettelijke mogelijkheid om zich een oordeel te vormen over de betrouwbaarheid van de mogelijke getuige in dat gehoor. Voorts heeft de raadsman van verzoeker zich op het standpunt gesteld dat de rechter-commissaris ten onrechte de gewraakte opmerking heeft gemaakt terwijl de wet dit oordeel van de rechter-commissaris niet vraagt en als gevolg waarvan hij niet meer ongebonden en onbevooroordeeld het oordeel over de betrouwbaarheid van de getuige kan geven als bedoeld in artikel 226e Sv. In het midden kan blijven het antwoord op de vraag of de rechter-commissaris in dit stadium van de procedure een oordeel mocht geven omtrent de betrouwbaarheid van de getuige. Immers, in het kader van de behandeling van het onderhavige verzoek is thans slechts aan de orde de vraag of sprake is van enige mate van (gerechtvaardigde schijn van) vooringenomenheid. De rechtbank vermag ter beantwoording van deze vraag niet in te zien dat de rechter-commissaris door het expliciteren van zijn voor zijn oordeelsvorming noodzakelijk te vormen oordeel over de betrouwbaarheid van de mogelijke getuige in het gehoor dat is gehouden in het kader van artikel 226a, lid 2, Sv, daarmee tevens op enigerlei wijze gebonden of bevooroordeeld zou zijn bij het mogelijk te geven oordeel over de betrouwbaarheid in het kader van artikel 226e Sv. De schaduw van het onderhavige oordeel reikt niet verder dan de context waarbinnen dit oordeel is gegeven. De rechtbank is dan ook van oordeel dat er geen sprake is van feiten of omstandigheden die het vermoeden zouden kunnen wettigen dat de rechter-commissaris niet onbevooroordeeld zou zijn en waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Het wrakingsverzoek dient daarom te worden afgewezen. 6. Beslissing De rechtbank: - wijst het wrakingsverzoek af; Deze beschikking is op 4 november 2004 gegeven door mr. G.H. Marcus, voorzitter, mrs. M.L.D. Akkaya en J. Recourt, rechters, in tegenwoordigheid van L.C. Werkman, griffier.