Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR5298

Datum uitspraak2004-10-05
Datum gepubliceerd2004-11-08
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/6287 AAW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Is terecht geweigerd aan betrokkene een uitkering ingevolge de Wajong toe te kennen omdat zij niet voldoet aan de eisen genoemd in artikel 91 van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW)?


Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R 03/6287 AAW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], wonende te [woonplaats], appellante, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemers verzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde mede verstaan het Lisv. Namens appellante is op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 december 2003, reg. nr. AAW 03/370-ZWI, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 8 oktober 2004, waar partijen met kennisgeving niet zijn verschenen. II. MOTIVERING Appellante is in 1942 geboren en heeft van 1957 tot in 1963 hier te lande werkzaamheden verricht. In 1963 is zij naar de Verenigde Staten van Amerika verhuisd. In de maand mei van 1997 heeft appellante zich weer metterwoon in Nederland gevestigd. In februari 2000 heeft appellante bij gedaagde een aanvraag ingediend voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Deze aanvraag is aangemerkt als een aanvraag voor een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschikt-heidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Bij besluit van 8 februari 2001 heeft gedaagde geweigerd een uitkering ingevolge de Wajong aan appellante toe te kennen, omdat zij niet voldoet aan de eisen genoemd in artikel 91 van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW). Bij beslissing op bezwaar van 22 mei 2001 heeft gedaagde dat besluit gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 22 mei 2001 ongegrond verklaard, welk oordeel door de Raad in zijn uitspraak van 13 augustus 2004, nr. 02/905 WAJONG, is onderschreven. Daarbij heeft de Raad overwogen dat tussen partijen in geschil was of appellante voldoet aan de in artikel 91 van de AAW neergelegde eis dat zij gedurende het tijdvak van 1 januari 1975 tot en met 1 oktober 1976 in Nederland heeft gewoond. Na de vaststelling dat appellante zich voor het eerst in beroep op het standpunt heeft gesteld dat zij gedurende voornoemd tijdvak in Nederland heeft verbleven, heeft de Raad geoordeeld dat appellante in die procedure nog geen begin van bewijs van de stelling omtrent haar verblijf in Nederland had geleverd. In augustus 2002 heeft appellante een nieuwe aanvraag om een arbeidsongeschiktheidsuitkering ingediend bij gedaagde. Daarbij is een verklaring overgelegd van een basisschool waarin wordt verklaard dat de twee kinderen van appellante in het schooljaar 1975/1976 ingeschreven waren als leerlingen van die school en dat appellante de kinderen op 18 december 1974 heeft ingeschreven. Bij beslissing op bezwaar van 28 januari 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde zijn besluit van 23 oktober 2002 gehandhaafd, waarbij is geweigerd een uitkering ingevolge de AAW aan appellante toe te kennen, omdat zij geen documenten heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij zelf vanaf 1 januari 1975 tot en met 1 oktober 1976 in Nederland woonde. De rechtbank heeft dit standpunt onderschreven. De Raad overweegt het volgende. Zoals hiervoor reeds is vermeld heeft gedaagde bij besluit van 22 mei 2001 reeds afwijzend beslist op een aanvraag van appellante om toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden. In augustus 2002 heeft appellante een nieuwe aanvraag van dezelfde strekking ingediend. Naar aanleiding hiervan heeft gedaagde de zaak opnieuw beoordeeld, hetgeen echter niet tot een andere uitkomst heeft geleid. Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd om, na een eerdere afwijzing, een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bepaalde in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staat daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. Gelet hierop dient de bestuursrechter in zulk geval uit te gaan van de oorspronkelijke afwijzing en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. Ter ondersteuning van haar herhaalde aanvraag heeft appellante gegevens overgelegd waaruit blijkt dat haar twee kinderen vanaf december 1974 ingeschreven waren als leerlingen op een basisschool in Nederland. Daarbij gaat het op zichzelf om nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Deze konden echter niet leiden tot een ander besluit. Uit deze gegevens blijkt immers niets omtrent de verblijfplaats van appellante in dat tijdvak, zodat reeds op die grond niet aangenomen kan worden dat appellante toentertijd hier te lande woonde. Wanneer echter aangenomen zou kunnen of moeten worden dat ook appellante toentertijd hier te lande verbleef, dan nog kan op grond van de thans bekende gegevens niet aangenomen worden dat zij toen in Nederland woonde gedurende het tijdvak vanaf 1 januari 1975 tot en met 1 oktober 1976. Daarbij acht de Raad van belang dat nog onduidelijkheid bestaat over de aanvang van het verblijf in Nederland, waaromtrent door en namens appellante verschillende verklaringen zijn afgelegd. Indien dit feitelijk verblijf al voor 1 januari 1975 zou zijn gelegen dan nog kan op basis van de thans voorliggende gegevens niet geconcludeerd worden dat appellante toen reeds naar de omstandigheden beoordeeld in Nederland woonde. Haar verblijf had toen immers, in ieder geval aanvankelijk, een voorlopig karakter, nu haar echtgenoot was teruggekeerd naar de Verenigde Staten van Amerika en appellante zou proberen werk voor hem te vinden in Nederland. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Beslist wordt mitsdien als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2004. (get.) T.L. de Vries. (get.) M.B.M. Vermeulen. Tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen, maar alleen ter zake van schending of verkeerde toepassing van het bepaalde bij of krachtens artikel 2, 3 of 6 van die wet. Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken nadat dit afschrift der uitspraak ter post is bezorgd, een beroepschrift in cassatie aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.