Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR5470

Datum uitspraak2004-11-10
Datum gepubliceerd2004-11-10
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200402935/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 14 januari 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden (hierna: het college) het verzoek van appellant om hem op grond van artikel 3 van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de WOB) de adresgegevens van de school toe te zenden waarop zijn dochter in het jaar 2000 tot en met de laatste verblijfdag onderwijs heeft genoten, afgewezen.


Uitspraak

200402935/1. Datum uitspraak: 10 november 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 3 maart 2004 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden. 1.    Procesverloop Bij besluit van 14 januari 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden (hierna: het college) het verzoek van appellant om hem op grond van artikel 3 van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de WOB) de adresgegevens van de school toe te zenden waarop zijn dochter in het jaar 2000 tot en met de laatste verblijfdag onderwijs heeft genoten, afgewezen. Bij besluit van 15 april 2003 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 3 maart 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 april 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 4 en 5 mei 2004. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 8 juni 2004 heeft het college van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 oktober 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door A. Ross, en het college, vertegenwoordigd door H. Buijsse-van der Honing en A. van Keulen, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van de WOB wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder bestuurlijke aangelegenheid: een aangelegenheid die betrekking heeft op beleid van een bestuursorgaan, daaronder begrepen de voorbereiding en de uitvoering daarvan.    Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WOB wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.    Ingevolge artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de WOB blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voorzover het belang daarvan niet opweegt tegen de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. 2.2.    In geschil is het oordeel van de rechtbank dat er geen grond is voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat het belang van openbaarmaking van het door appellant verzochte gegeven niet opweegt tegen het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de dochter van appellant. 2.3.    Voorop moet worden gesteld dat, gelet op de omstandigheid dat de adresgegevens van een school openbaar zijn en als zodanig niet kunnen worden aangemerkt als bestuurlijke aangelegenheid in de zin van artikel 1, aanhef en onder b, van de WOB, het ervoor moet worden gehouden dat het verzoek van appellant ertoe strekt dat bij hem bekend wordt welke school zijn dochter heeft bezocht. 2.4.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 25 april 2000, zaak no. 199900528/1, JB 2000, 142, dient het recht op openbaarmaking ingevolge de WOB uitsluitend het publieke belang van een goede en democratische bestuursvoering, welk belang de WOB vooronderstelt. Het komt iedere burger in gelijke mate toe. Daarom kan ten aanzien van de openbaarheid geen onderscheid worden gemaakt naar gelang de persoon of de oogmerken van de verzoeker. Bij de te verrichten belangenafweging worden dan ook betrokken het algemene of publieke belang bij openbaarmaking van de gevraagde informatie en de door de (relatieve) weigeringsgronden te beschermen belangen, maar niet het specifieke belang van de verzoeker. 2.5.    Appellant heeft verzocht om openbaarmaking van de naam en het adres van de school die zijn dochter heeft bezocht, omdat hij het recht op informatie dat hem als niet met het gezag belast ouder ingevolge artikel 377c van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek toekomt, wil kunnen uitoefenen. Hij betoogt dat, nu er zeer veel niet met het gezag belaste ouders zijn en boek 1 van het Burgerlijk Wetboek hen recht op informatie toekent, zijn verzoek een publiek belang dient. Voorts betoogt hij dat in de regeling in titel 15 van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek geen privacy-voorbehoud geldt tussen ouders en hun kinderen, omdat zo’n voorbehoud op grond van het bestaan van ‘family life’ geacht wordt niet te bestaan, en dat, gelet daarop, het college de eerbieding van de persoonlijke levenssfeer niet aan zijn besluit ten grondslag heeft kunnen leggen.    Dit betoog slaagt niet. Wat er zij van de interpretatie van appellant van titel 15 van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, het recht op openbaarmaking ingevolge de WOB dient slechts het publieke belang van een goede en democratische bestuursvorming. Met het recht op openbaarmaking wordt niet beoogd bij te dragen aan de verwerkelijking van de rechten waarop titel 15 van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek betrekking heeft. Of de verwerkelijking van die rechten moet worden aangemerkt als een persoonlijk of als een publiek belang, maakt daarbij niet uit. Voorts kan bij de afweging of informatie ingevolge de WOB moet worden verstrekt de omstandigheid dat de verzoeker de vader is van degene over wie hij om informatie vraagt, geen rol spelen, omdat ten aanzien van de openbaarheid geen onderscheid kan worden gemaakt naar gelang de persoon van de verzoeker. Gelet hierop slaagt het betoog over het ontbreken van een privacy-voorbehoud tussen ouders en hun kinderen, wat daar van zij, niet en heeft het college terecht het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de dochter van appellant meegewogen bij de besluitvorming. Nu voorts het verzoek van appellant slechts betrekking heeft op de naam en het adres van de school van zijn dochter, en mitsdien op een gegeven betreffende een geïdentificeerde persoon, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat dit gegeven een persoonsgegeven is waarvan openbaarmaking de persoonlijke levenssfeer aantast. 2.6.    Voorzover appellant zich met zijn betoog over ‘family life’ beoogt te beroepen op artikel 8 van het EVRM, slaagt het niet. Gelet op artikel 3, derde lid, van de WOB, gelezen in samenhang met artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de WOB moet het belang van het verstrekken van informatie worden afgewogen tegen het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Dit betekent dat de WOB erin voorziet dat het recht op family-life van appellant, zo dit al zou worden aangetast door de afwijzing van zijn verzoek om informatie, geen absolute bescherming kan genieten doch moet wijken voor de bescherming van de rechten en vrijheden, in het bijzonder het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer, van zijn dochter. 2.7.    Evenals de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid heeft kunnen weigeren de gevraagde informatie openbaar te maken. 2.8.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Mathot, ambtenaar van Staat. w.g. Van den Brink    w.g. Mathot Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 10 november 2004 413.