Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR5583

Datum uitspraak2004-11-02
Datum gepubliceerd2004-11-12
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/5668 NABW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Schending inlichtingenverplichting; Intrekking bijstandsuitkering; terugvordering onverschuldigd betaalde uitkering. Hoogte opgelegde boete na in werkingtreden Wet Werk en Bijstand. Toepassing art. 14 en 15 IVBPR.


Uitspraak

01/5668 NABW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid ingetrokken. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 13 september 2001, reg.nr. 00/11963 ABW. Bij brief van 9 januari 2002 heeft mr. S. Jankie, advocaat te ’s-Gravenhage, de gronden van het beroep aangevuld en een nader stuk ingezonden. Gedaagde heeft een verweerschrift ingezonden. Het geding is behandeld ter zitting van 27 juli 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Jankie, en waar gedaagde zich niet heeft laten vertegenwoordigen. II. MOTIVERING Aan appellant is over de periode van 28 juli 1997 tot 1 september 1998 alsmede over de periode van 3 oktober 1998 tot 1 april 1999 ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande. Na van de Belastingdienst gegevens te hebben ontvangen over door appellant ontvangen rente over een spaarrekening, heeft gedaagde een onderzoek ingesteld naar de rechtmatig-heid van de aan appellant verleende bijstand. Dit onderzoek heeft geleid tot de conclusie dat appellant over een spaarrekening beschikte waarvan hij het bestaan niet aan gedaagde had gemeld. In juli 1997 stond op deze rekening een batig saldo van f 15.152,79. Gedaagde heeft vervolgens bij besluit van 30 juni 2000 het recht op bijstand van appellant over de periode van 28 juli 1997 tot en met 13 oktober 1997 herzien en de over die periode gemaakte kosten van bijstand ten bedrage van f 5.011,55 van appellant teruggevorderd. Bij separaat besluit van 30 juni 2000 heeft gedaagde een boete opgelegd van f 725,--. Bij besluit van 13 oktober 2000 heeft gedaagde het tegen de besluiten van 30 juni 2000 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij een nader besluit van 17 juli 2001 heeft gedaagde de boete verlaagd tot f 500,--. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 13 oktober 2000 gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede gericht geacht tegen het besluit van 17 juli 2001. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de besluiten van 13 oktober 2000, voor zover gehandhaafd, en 17 juli 2001 ongegrond verklaard. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Aangevoerd is dat van het op de spaarrekening gestaan hebbende tegoed een bedrag van f 6.500,-- toebehoorde aan zijn moeder, die op 3 april 1997 is overleden, en die hem dat geld had toevertrouwd om te voorzien in de kosten van haar crematie en het vervullen van Hindoestaanse rituelen. Appellant heeft naar eigen zeggen het van zijn moeder ontvangen bedrag, vermeerderd met eigen middelen voor dat doel aangewend. Verder is aangevoerd dat hij niet in staat is om het teruggevorderde bedrag terug te betalen aangezien hij een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering ontvangt en moet rondkomen van een minimuminkomen. De Raad komt tot de volgende beoordeling. De Raad stelt allereerst - ambtshalve - vast dat de rechtbank het beroep tegen het besluit van 13 oktober 2000 in zijn geheel ongegrond heeft verklaard, terwijl de in dat besluit opgelegde boete van f 750,--, blijkens het besluit van 17 juli 2001, niet langer werd gehandhaafd. Aangezien niet is gebleken van enig belang van appellant bij een inhoudelijke beoordeling van het besluit van 13 oktober 2000 voorzover dat betrekking heeft op de boete had de rechtbank het beroep tegen dat besluit in zoverre niet-ontvankelijk moeten verklaren. De aangevallen uitspraak dient derhalve in zoverre te worden vernietigd. De Raad zal, doende wat de rechtbank had behoren te doen, het beroep tegen het besluit van 13 oktober 2000 niet-ontvankelijk verklaren voor zover daarbij een boete is opgelegd. Met betrekking tot de in geding zijnde vermogensvaststelling overweegt de Raad dat naar vaste rechtspraak het feit dat een bankrekening op naam staat van een uitkerings-gerechtigde de veronderstelling rechtvaardigt dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt dan wel redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om in genoegzame mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is. De Raad is van oordeel dat appellant daarin niet is geslaagd. Hetgeen appellant over de herkomst en de bestemming van het bedrag van f 6.500,-- heeft gesteld, laat onverlet dat niet is aangetoond dat appellant niet de beschikking had over dat bedrag. Gedaagde heeft dat bedrag dan ook terecht betrokken bij de vermogensvaststelling per 28 juli 1997. Gelet op de hoogte van het bij de aanvang van de bijstandsverlening aanwezige vermogen had appellant per 28 juli 1997 geen recht op bijstand. Aangezien appellant bedoeld vermogen naar gedaagde toe heeft verzwegen, heeft hij de in artikel 65, eerste lid, van de Abw neergelegde inlichtingenplicht geschonden. Gedaagde was mitsdien gezien het bepaalde in artikel 69, derde lid, van de Abw gehouden het recht op bijstand in te trekken. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw om geheel of gedeeltelijk van de intrekking af te zien is de Raad niet gebleken. Uit het vorenstaande volgt dat de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand gelet op artikel 81, eerste lid, van de Abw moesten worden teruggevorderd. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien is de Raad niet gebleken. Dat appellant over een inkomen op het minimumniveau beschikt wordt naar vaste rechtspraak niet als dringende reden in even bedoelde zin aangemerkt. Deze omstandigheid kan aan de orde komen bij de voorbereiding en vaststelling van een besluit tot invordering of verrekening van teruggevorderde bijstand. De Raad tekent bij het vorenstaande nog aan dat, anders dan gedaagde heeft gedaan, naar vaste rechtspraak (verwezen wordt naar de uitspraak van 6 mei 2003, gepubliceerd in onder meer RSV 2003/178 en USZ 2003/199) bij terugvordering de zogenoemde interingsnorm van 1,5 maal de geldende bijstandsnorm niet dient te worden gehanteerd. De Raad zal hieraan in het onderhavige geval geen consequenties verbinden aangezien appellant daardoor zeker niet te kort is gedaan. Dit betekent dat het besluit van 13 oktober 2000 in rechte stand houdt voor zover dat ziet op de herziening van het recht op bijstand en de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand en dat de aangevallen uitspraak in zoverre dient te worden bevestigd. Met betrekking tot de bij besluit van 17 juli 2001 opgelegde boete wordt het volgende overwogen. De opgelegde boete is aan te merken als een bestraffing in de zin van artikel 14, zevende lid, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). Artikel 15, eerste lid, derde volzin, van dat verdrag bepaalt dat, indien na het begaan van het strafbare feit de wet mocht voorzien in de oplegging van een lichtere straf, de overtreder daarvan dient te profiteren. De Wet werk en bijstand (WWB) voorziet niet langer in de mogelijkheid van het opleggen van een boete zoals voorheen geregeld in artikel 14a van de Abw. Uit het overgangsrecht neergelegd in artikel 2 van de Invoeringswet Wet werk en bijstand in verbinding met artikel 2 van het Inwerking-tredingsbesluit (Stb. 2003, 386) en artikel 2 van de Invoeringsregeling WWB (Stcrt. 2003, nr. 203) volgt echter dat artikel 14a van de Abw van kracht blijft tot uiterlijk 1 januari 2005. In het geval dat een college van burgemeester en wethouders gebruik maakt van zijn in artikel 2 van de Invoeringsregeling WWB geboden mogelijkheid van nadere fasering van de invoering van de WWB (dat is: op een eerder door het college te bepalen tijdstip dan 1 januari 2005 al uitvoering geven aan onderdelen van de WWB die, zoals artikel 18, tweede lid, van de WWB, van onmiddellijke inwerkingtreding op 1 januari 2004 zijn uitgezonderd), betekent dat onder meer dat artikel 14a van de Abw buiten toepassing moet blijven vanaf het tijdstip dat een college van burgemeester en wethouders van deze mogelijkheid gebruik maakt. Het is de Raad niet gebleken dat gedaagde van deze mogelijkheid gebruik heeft gemaakt, zodat artikel 14a van de Abw in het onderhavige geval van toepassing is. Vaststaat dat appellant de in artikel 65, eerste lid, van de Abw neergelegde inlichtingen-verplichting niet is nagekomen. De Raad ziet geen grond om te oordelen dat elke verwijtbaarheid ten aanzien van deze gedraging ontbreekt en dat gedaagde daarom toepassing had moeten geven aan artikel 14a, tweede lid, tweede volzin, van de Abw. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 14a, vierde lid, van de Abw is de Raad niet gebleken. Gedaagde was derhalve volgens nationaal recht verplicht aan appellant een boete als bedoeld in artikel 14a, eerste lid (tekst tot en met 31 december 2001), van de Abw op te leggen. De Raad is van oordeel dat de opgelegde boete van f 500,-- niet strijdig is met enige regel van geschreven of ongeschreven recht. Dit betekent dat het besluit van 17 juli 2001 in rechte stand houdt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover deze betrekking heeft op dat besluit, dient te worden bevestigd. Uit het vorenstaande vloeit voort dat moet worden beslist als in rubriek III wordt aangegeven. De Raad ziet aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 644,-- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij het beroep tegen de in het besluit van 13 oktober 2000 opgelegde boete ongegrond is verklaard; Verklaart het beroep gegrond; Verklaart het beroep tegen de in het besluit van 13 oktober 2000 opgelegde boete niet-ontvankelijk; Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat de gemeente ’s-Gravenhage aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 104,37 vergoedt. Aldus gegeven door mr. R.M. van Male als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr.drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 november 2004. (get.) R.M. van Male. (get.) I.D. Veldman. EK2010