Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR5600

Datum uitspraak2004-11-05
Datum gepubliceerd2004-11-12
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers13.097.134-04
Statusgepubliceerd


Indicatie

Overleveringswet, Europees aanhoudingsbevel (EAB), Opiumwet, Zweden


Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM, NEGENDE MEERVOUDIGE KAMER C Parketnummer: 13.097.134-04 RK nummer: 04/3456 Datum uitspraak: 5 november 2004 UITSPRAAK op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet, ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 16 september 2004 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd door M. Elving, Senior Public Prosecutor te Linköping (Zweden), gedateerd 3 augustus 2004. Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van: [opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976, wonende te [adres], hierna te noemen de opgeëiste persoon. 1. Procesgang De vordering is behandeld op de openbare zittingen van 15 oktober 2004 en 29 oktober 2004. Daarbij zijn de offi-cier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. V.L. Koppe, advocaat te Amsterdam, gehoord. 2. Grondslag en inhoud van het EAB Aan het EAB ligt een bevel tot bewaring van de arrondissementsrechtbank te Eskilstuna (Zweden) van 16 februari 2004 ten grondslag. Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schul-dig heeft gemaakt aan naar Zweeds recht strafbare feiten. Deze feiten zijn omschreven in onderdeel d) van de Nederlandse vertaling van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht. In het oorspronkelijke (Zweedse) EAB zijn de feiten omschreven in onderdeel e). 3. Identiteit van de opgeëiste persoon De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft. 4. Strafbaarheid De feiten staan vermeld onder nummer 5 op bijlage 1 van de OLW, te weten: illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen. Op deze feiten is naar Zweeds recht een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld. 5. Onschuldverweer De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten. Hij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet kunnen aantonen. Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan deze feiten, is niet gebleken. 6. Terugkeergarantie De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien door de uitvaardigende justitiële autoriteit de in artikel 6, eerste lid, OLW bedoelde garantie is gegeven. De Director of Prosecution te Stockholm, L. Moore, heeft de volgende garantie gegeven: “Conditions laid down by a foreign state in connection to surrender to Sweden shall apply in Sweden according to Chapter 2 Section 8 of the Penal Code. Consequently, if [opgeëiste persoon] is convicted to a custodial sentence or detention order, [opgeëiste persoon] will be returned to the Netherlands in order to serve the sentence after the judgement has gained legal force. The Netherlands may convert the sentence in accordance with Article 11 of the Council of Europe Convention of the Transfer of Sentenced Persons of 21st of March 1983.” De Nederlandse rechter zal de in de garantie bedoelde omzetting slechts kunnen uitspreken en daarvoor een Nederlandse straf kunnen opleggen indien de feiten, waarop het Zweedse vonnis betrekking heeft, ook in Nederland strafbaar zijn. Derhalve dient te worden bezien of in de onderhavige zaak sprake is van dubbele strafbaarheid. De feiten zijn ook naar Nederlands recht strafbaar en leveren op: medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A , van de Opiumwet gegeven verbod, medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder C , van de Opiumwet gegeven verbod, poging tot het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod en poging tot het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod. Naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, zo de opgeëiste persoon ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan en dat deze straf met toepassing van artikel 11 van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (Trb. 1983, 74) zal kunnen worden omgezet. 7. Overige verweren. De raadsman heeft aangevoerd dat de opgeëiste persoon slachtoffer is van een Zweedse undercoveractie hetgeen schending van de Nederlandse soevereiniteit en flagrante schending van artikel 6 EVRM door Zweden oplevert. Dit verweer treft geen doel. De door de raadsman bedoelde infiltratieactie is niet door de Zweedse staat ondernomen maar door een persoon die daartoe niet bevoegd was. Dat het daarbij gaat om een politieman -die terzake in Zweden wordt vervolgd- maakt de zaak niet anders. Verweren aangaande een eventuele infiltratieactie dienen te worden beoordeeld door de Zweedse rechter. Niet is komen vast te staan dat de opgeëiste persoon in Zweden geen recht heeft op een effective remedy in de zin van artikel 13 EVRM. Voorts heeft de raadsman gemotiveerd gesteld dat de uitlevering dient te worden geweigerd op grond van artikel 9, eerste lid onder a, OLW, en de artikelen 13 en 14 OLW. De rechtbank overweegt daartoe het volgende. De huiszoeking, die op 12 januari 2004 heeft plaatsgevonden, heeft niet geleid tot een strafvervolging in Nederland, zoals de officier van justitie op de zitting van 15 oktober 2004 heeft meegedeeld. De rechtbank heeft geen aanwijzingen om te veronderstellen dat de opgeëiste persoon in Nederland voor de onderhavige zaak zal worden gevolgd. Daarmee ontvalt de grond aan het verweer ex artikel 9 OLW. De officier van justitie heeft in haar samenvatting, overeenkomstig artikel 13, tweede lid OLW, gevorderd af te zien van de weigeringsgrond dat de feiten gedeeltelijk in Nederland zouden zijn gepleegd. Nu de opsporing en vervolging in Zweden zijn aangevangen, het meeste bewijsmateriaal zich in Zweden bevindt en de medeverdachten van de opgeëiste persoon in Zweden zijn of worden vervolgd, is de rechtbank van oordeel dat het belang van de opgeëiste persoon om in Nederland ter worden vervolgd niet opweegt tegen het belang dat Zweden heeft bij overlevering. De officier van justitie heeft derhalve in redelijkheid tot haar vordering kunnen komen. De raadsman heeft voorts aangevoerd dat overlevering moet worden geweigerd, nu de opgeëiste persoon in Zweden heeft te vrezen voor tenuitvoerlegging van een openstaande straf. De rechtbank verwijst in dit verband naar de brief van het Ministerie van Justitie d.d. 1 oktober 2004. Daarin bericht de minister onder meer: “Ingevolge artikel 36, lid 2, van de Overleveringswet stel ik aan deze tijdelijke overlevering de volgende voorwaarden: - de tijdelijke terbeschikkingstelling strekt slechts ten behoeve van diens berechting terzake van de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht... - de opgeëiste persoon wordt uitdrukkelijk niet ter beschikking gesteld ter executie van de resterende straf inzake het (Zweedse) vonnis ... d.d. 21 december 2001.” De rechtbank heeft geen enkele aanleiding te veronderstellen dat de straf die de opgeëiste persoon in Zweden nog moet uitzitten in het kader van het onderhavige overleveringsverzoek zal worden geëxecuteerd. De verweren moeten derhalve worden verworpen. 8. Slotsom Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de Overleveringswet daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan. 9. Toepasselijke wetsbepalingen artikelen 45, 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht; artikelen 2 en 10 van de Opiumwet; artikelen 2, 5, 6, 7 en 13 van de Overleveringswet. 10. Beslissing STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Zweedse justitiële autoriteit ten behoeve van strafvervolging ter zake van de verdenking dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht. Aldus gedaan door mr. E.D. Bonga-Sigmond, voorzit-ter, mrs. L.E. Kalff en S.K. de Groot, rech-ters, in tegenwoordigheid van mr. M.M.Boyer, grif-fier, en uitgesproken ter openbare zitting van 5 november 2004. De jongste rechter is buiten staat te tekenen. Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de Overleveringswet staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.