Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR5728

Datum uitspraak2004-11-15
Datum gepubliceerd2004-12-06
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Roermond
Zaaknummers04 / 1239 en 04 / 1261 GEMWT V1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Uitleg begrip "perceel" in art. 2 , sub e, Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken.


Uitspraak

RECHTBANK Roermond Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken Uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank inzake toepassing van artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht. Procedurenrs. : 04 / 1239 en 04 / 1261 GEMWT V1 Inzake : A, wonende te B, verzoeker, tegen : Het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Weert, verweerder. Datum en aanduiding van het bestreden besluit ter zake waarvan een voorlopige voorziening wordt gevraagd: het besluit van verweerder d.d. 12 oktober 2004 en 20 oktober 2004, kenmerk: 1/OMB 2004/10613 en 2004/00-0474/20/01. Datum van behandeling ter zitting: 3 november 2004. I. PROCESVERLOOP Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde primaire besluit I van 12 oktober 2004 heeft verweerder verzoeker opgedragen om de bouwwerkzaamheden, namelijk de oprichting van een erfafscheiding, met onmiddellijke ingang te staken. Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde primaire besluit II van 20 oktober 2004 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker om een lichte bouwvergunning voor het plaatsen van een afrastering, onder toepassing van artikel 44 van de Woningwet geweigerd. Tegen het besluit van 12 oktober 2004 is namens verzoeker bij schrijven van 15 oktober 2004 een bezwaarschrift op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingediend bij verweerder. Tevens heeft de gemachtigde van verzoeker zich bij schrijven van 18 oktober 2004 tot de rechtbank gewend met het verzoek ter zake een voorlopige voorziening te treffen ex artikel 8:81 van de Awb. Tegen het besluit van 20 oktober 2004 is namens verzoeker bij schrijven van 25 oktober 2004 een bezwaarschrift op grond van de Awb ingediend bij verweerder. Tevens heeft de gemachtigde van verzoeker zich tot de rechtbank gewend met het verzoek ter zake een voorlopige voorziening te treffen ex artikel 8:81 van de Awb. De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:83 van de Awb ingezonden stukken zijn in afschrift aan de gemachtigde van verzoeker gezonden. De verzoeken zijn gevoegd behandeld ter zitting van 3 november 2004, waar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde J.M.A. Klaus, en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. W.D.W. van Aken. II. OVERWEGINGEN Feiten Bij besluit van 21 juli 2004, gericht aan de heer X, heeft verweerder besloten de bouwactiviteiten op perceel, kadastraal bekend gemeente Weert, sectie G, nummer 3713, met onmiddellijke ingang stil te leggen. Verweerder legt hierbij een dwangsom op van € 2500,- per overtreding van het bouwverbod, met een maximum van € 15.000,-. Verzoeker heeft tegen dit besluit als belanghebbende, zijnde de rechtsopvolger van de heer X voor wat betreft het in geding zijnde perceel, bezwaar gemaakt, waar tot op heden nog niet op is beslist. Verzoeker heeft op 4 augustus 2004 een aanvraag voor een bouwvergunning voor het oprichten van een afrastering rondom het perceel, kadastraal bekend gemeente Weert, sectie […], nummer […], plaatselijk bekend [….]weg […]. De hoogte van het hekwerk bedraagt twee meter. Bij primair besluit I van 12 oktober 2004 heeft verweerder aan verzoeker meegedeeld dat geconstateerd is dat op genoemd perceel waarop geen gebouw aanwezig is, zonder de daartoe krachtens de Woningwet vereiste vergunning een erfafscheiding wordt opgericht van ongeveer twee meter hoogte. Verzoeker handelt daarmee in strijd met artikel 40 van de Woningwet. Verzoeker is ondanks deze wetenschap na 21 juli 2004 doorgegaan met bouwen. Verweerder draagt verzoeker voorts op om met onmiddellijke ingang de bouwwerkzaamheden te staken. Indien wederom bouwwerkzaamheden op het betreffende perceel plaats gaan vinden zonder de vereiste bouwvergunning, zal verweerder ingevolge artikel 108 van de Woningwet strafrechtelijk optreden. Overtreding van artikel 40 van de Woningwet wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste zes maanden of een geldboete van de derde categorie (€ 4500,-). Tegen dat besluit heeft de gemachtigde van verzoeker een bezwaarschrift ingediend en tevens verzocht om ter zake een voorlopige voorziening te treffen. Bij primair besluit II van 20 oktober 2004 heeft verweerder de door verzoeker gevraagde vergunning geweigerd wegens strijdigheid met het bestemmingsplan, alsmede het impliciet verzoek om vrijstelling op grond van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) geweigerd. Tegen dat besluit heeft de gemachtigde van verzoeker een bezwaarschrift ingediend en tevens verzocht om ter zake een voorlopige voorziening te treffen. In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de toetsing aan het in dit artikel neergelegde criterium mee brengt dat een beoordeling van de geschillen in de hoofdzaak wordt gegeven, heeft het oordeel van de rechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend in die procedure. De rechter concludeert dat aan de eerste twee in artikel 8:81 van de Awb geformuleerde formele vereisten is voldaan nu verzoeker twee bezwaarschriften heeft ingediend tegen de twee besluiten ter zake waarvan de voorlopige voorzieningen worden gevraagd en de rechtbank te Roermond bevoegd moet worden geacht om van de (eventuele) hoofdzaken kennis te nemen. De rechter ziet geen beletselen verzoeker in zijn verzoeken ex artikel 8:81 van de Awb te ontvangen. Ook acht de rechter de onverwijlde spoed niet bij voorbaat afwezig. Voorlopig oordelend in de hoofdzaken overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Het voorlopig oordeel betreffende het primaire besluit I De eerste vraag die in dezen beantwoord dient te worden is of de afrastering om het perceel, kadastraal bekend gemeente Weert, sectie […], nummer […], bouwvergunningplichtig is, nu verweerder blijkens het bestreden besluit van 12 oktober 2004 verzoeker ten laste legt dat hij bouwt zonder de daartoe benodigde vergunning. Artikel 40, eerste lid van de Woningwet, bepaalt dat het verboden is te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders. Artikel 43, eerste lid, onder c, van de Woningwet, bepaalt dat in afwijking van artikel 40, eerste lid, geen bouwvergunning is vereist voor het bouwen dat bij algemene maatregel van bestuur is aangemerkt als van beperkte betekenis, waarbij tevens voorschriften kunnen worden gegeven omtrent het gebruik van het bouwwerk of de standplaats. Ingevolge artikel 2, sub e, van het Besluit Bouwvergunningsvrije en Lichtbouwvergunningplichtige Bouwwerken (BBLB), wordt, behoudens in gevallen als bedoeld in artikel 4, als bouwen van beperkte betekenis als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onderdeel c, van de Woningwet aangemerkt het bouwen van een erf- of perceelsafscheiding, mits voldaan wordt aan de volgende kenmerken: 1º niet hoger dan 1 m, of 2º niet hoger dan 2 m en gebouwd: a. op een erf of perceel waarop reeds een gebouw staat, b. meer dan 1 m achter de voorgevelrooilijn, en c. meer dan 1 m van de weg of het openbaar groen. Verzoeker stelt zich hierbij primair op het standpunt dat hij geen bouwvergunning nodig heeft nu hij de betreffende afrastering wenste te plaatsen om het gehele door hem gekochte registergoed, gelegen […]weg nummer [….] te B, bestaande uit een woonhuis met voormalige agrarische bedrijfsgebouwen, ondergrond, tuin, cultuurgrond en bosopstand, respectievelijk kadastraal bekend gemeente Weert, sectie […], alsmede sectie [….]. Verzoeker geeft daarbij voorts aan dat daar niet aan af doet dat de betreffende (te omrasteren) kadastrale percelen niet hetzelfde kadastrale nummer hebben en dit, zo dit wél een bezwaar zou zijn, binnen een kort tijdsbestek gewijzigd zou kunnen worden nu het gekochte immers als één geheel in gebruik zal worden genomen. Subsidiair is verzoeker van mening dat, zo hij rechtens met betrekking tot het plaatsen van de desbetreffende afrastering daadwerkelijk een bouwvergunning nodig had (quod non), kon worden volstaan met een zogenaamde “lichte bouwvergunning”. Nu verzoeker zes weken na ontvangst door verweerder van zijn aanvraag voor een lichte bouwvergunning niets van verweerder heeft vernomen, is hij van mening dat de bouwvergunning hem op 16 september 2004 rechtens is verleend. Ter zitting heeft de gemachtigde van verzoeker aangegeven dat het kadaster inmiddels is verzocht om aan het gehele registergoed één kadastraal nummer toe te kennen. Ondanks het feit dat verzoeker in zijn aanvraag voor een bouwvergunning heeft aangegeven slechts het perceel sectie […] wenst af te rasteren, hebben verzoeker en zijn gemachtigde ter zitting onder meer door middel van aanduiding op de plankaart genoegzaam aannemelijk gemaakt dat de bedoeling is om het gehele door verzoeker gekochte registergoed, waaronder ook de secties […], af te rasteren. De vraag die thans voorligt aan de voorzieningenrechter is derhalve of het gehele terrein dat verzoeker wil gaan afrasteren als één perceel in de zin van artikel 2 van het BBLB kan worden beschouwd. Volgens de Nota van Toelichting bij het BBLB was het type bouwwerk zoals bedoeld in artikel 2, sub e van het BBLB, namelijk een erf- of perceelsafscheiding, reeds bouwvergunningsvrij op grond van artikel 43, eerste lid, onderdeel k, van de Woningwet (oud). De Nota geeft vervolgens aan dat het BBLB in algemene zin de mogelijkheden tot bouwvergunningsvrij bouwen verruimt, echter dat het voor erf- of perceelsafscheidingen beperkend is. Uit de Memorie van Toelichting bij de wijziging van artikel 43, eerste lid, onderdeel k, van de Woningwet per 1 januari 1999, blijkt dat de wetgever van mening was dat ten aanzien van het bouwen van een erf- of terreinafscheiding de jurisprudentie verder ging dan oorspronkelijk de bedoeling was. De oorspronkelijke bedoeling was dat alle voor particulieren van belang zijnde vergunningvrije bouwactiviteiten zijn gerelateerd aan een woning of ander gebouw. Met deze wijziging wordt, aldus de toelichting, dan ook beoogd beter aan te geven dat het alleen gaat om het plaatsen van een erf- of terreinafscheiding bij een gebouw. Daarbij kan een terreinafscheiding worden beschouwd als het afscheiden van een gedeelte van het erf. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van het BBLB dient onder erf te worden verstaan een al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een gebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, en, voor zover een bestemmingsplan van toepassing is, de bestemming deze inrichting niet verbiedt. De omvang van een erf wordt derhalve door de feitelijke omstandigheden bepaald. Nu het begrip perceel noch in het BBLB, noch in de jurisprudentie is uitgewerkt, is de voorzieningenrechter van oordeel dat, met inachtneming van de beperkte strekking van artikel 2, dub e, van het BBLB, naar de feitelijke omstandigheden van het geval moet worden gekeken. De voorzieningenrechter acht daarbij niet alleen de bestemming die in het vigerende bestemmingsplan op het betreffende perceel(percelen) rust, maar ook de perceelsgrenzen zoals deze zijn neergelegd in het kadaster en de manier waarop het perceel(percelen) feitelijk in gebruik is(zijn) genomen van belang. De voorzieningenrechter stelt in dat verband allereerst vast dat op elk van de drie kadastrale percelen nummers […] volgens het vigerende bestemmingsplan een afzonderlijke bestemming rust, namelijk respectievelijk bos- en natuurgebied, agrarisch bouwblok en bosrand. Ten aanzien van elk van de drie kadastrale percelen wordt een verschillende wijze van gebruik gehanteerd, namelijk perceel […], waarop de bestemming bosrand rust en welke een buffer vormt tussen perceel […], wordt, zoals ter zitting door verzoeker is betoogd, anders dan de andere twee percelen als weiland in gebruik genomen. Gelet op vorenstaande omstandigheden en gezien het feit dat het door verzoeker gekochte registergoed is opgedeeld in drie aparte kadastrale percelen met elk hun eigen kadastrale nummers, komt de voorzieningenrechter voorlopig tot de conclusie dat het totale terrein dat verzoeker wenst te omrasteren niet als één perceel in de zin van artikel 2 van het BBLB aan te merken is. Het feit dat de gemachtigde van verzoeker ter zitting heeft aangegeven dat het kadaster inmiddels is verzocht om aan het gehele registergoed één kadastraal nummer toe te kennen, doet aan het vorenstaande niet af. Nu het terrein van verzoeker dat hij in zijn geheel wenst af te rasteren naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet als één perceel is aan te merken, komt de voorzieningenrechter tot de voorlopige conclusie dat het plaatsen van de afrastering niet als bouwen van beperkte betekenis in de zin van artikel 2, sub e, onder 2º, onderdeel a van het BBLB aangemerkt kan worden. Weliswaar is de afrastering niet meer dan twee meter hoog, echter, nu deze niet gebouwd wordt op een erf of perceel waarop reeds een gebouw staat omdat het wordt gebouwd op meerdere percelen, is de afrastering geen bouwvergunningvrij bouwwerk. Nu de voorzieningenrechter, gelet op voorgaande overwegingen, tot het voorlopig oordeel komt dat de bouw van de afrastering vergunningplichtig is, kan verzoekers grief dat dit een vergunningvrij bouwwerk is niet slagen. Met betrekking tot verzoekers subsidiaire standpunt dat na een periode van zes weken na zijn aanvraag om een lichte bouwvergunning te hebben gedaan, zonder een besluit van verweerder te hebben ontvangen, moet worden geacht de bouwvergunning aan hem te zijn verleend, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Artikel 46, eerste lid, onder a van de Woningwet bepaalt dat burgemeester en wethouders omtrent een aanvraag om een lichte bouwvergunning binnen zes weken na ontvangst van de aanvraag beslissen. Het derde lid van dit artikel bepaalt dat het eerste lid niet van toepassing is indien de aanvraag betrekking heeft op een bouwwerk, voor het bouwen waarvan slechts bouwvergunning kan worden verleend, nadat vrijstelling is verleend als bedoeld in de artikelen 15, 17 of 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Een aanvraag om bouwvergunning die slechts kan worden ingewilligd na vrijstelling als bedoeld in de artikelen 15, 17, of 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening wordt geacht mede een verzoek om zodanige vrijstelling in te houden. De voorzieningenrechter zal derhalve een voorlopig oordeel dienen te geven omtrent de vraag of er strijd is met het bepaalde in het vigerende bestemmingsplan. Verzoeker heeft zich met betrekking tot deze rechtsvraag op de volgende standpunten gesteld. Verzoeker is van mening dat er sprake is van een differentiatie van bos- en natuurgebied, gelet op het ter plaatse geldende Bestemmingsplan “Buitengebied 1998”, en dat er verschillende doeleinden worden nagestreefd. Op het betreffende perceel rust in de ogen van verzoeker slechts de bestemming “bosgebied” waarmee de instandhouding van een vegetatie, waarin bomen aspectbepalend zijn, alsmede het voortbrengen van hout als doeleinden worden nagestreefd. Het plaatsen van een afrastering wordt niet vermeld bij de handelingen welke in elk geval in strijd worden geacht met het bestemmingsplan. Indien de bouwaanvraag onverhoopt in strijd zou zijn met de in het bestemmingsplan opgenomen voorschriften, benodigde verzoeker geen vrijstelling ex artikel 19 van de WRO, doch had vrijstelling ex artikel 15 van de WRO in de rede gelegen nu dit artikel betrekking heeft op een vrijstellingsbevoegdheid van een voorschrift en niet van een bestemming. Nu verzoeker niet de intentie had de bestemming “bos” te laten wijzigen, maar het perceel slechts wenste af te rasteren, kan hij zich niet vinden in verweerders stelling het “niet verantwoord te achten middels een vrijstellingsprocedure alsnog vergunning voor de gewenste afrastering te verlenen”. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het bouwplan in strijd is met het geldende bestemmingsplan “Buitengebied 1998” met de bestemming bos- en natuurgebied. Op de tot bos- en natuurgebied bestemde gronden mogen volgens verweerder op grond van artikel 6.2.1. van het bestemmingsplan alleen bouwwerken worden opgericht voor beperkt recreatief medegebruik zoals wegwijzers, zitbankjes en afvalemmers en dat het ingediende bouwplan niet onder deze bouwwerken valt. Voorts geeft verweerder aan dat in de voorschriften van het geldende bestemmingsplan voor het plaatsen van een afrastering rond bospercelen geen vrijstellings- of wijzigingsbevoegdheid is opgenomen. De voorzieningenrechter oordeelt als volgt. Artikel 6.2.1. van het vigerende bestemmingsplan “Buitengebied 1998” bepaalt dat op de tot bos- en natuurgebied bestemde gronden uitsluitend zijn toegestaan bouwwerken, geen gebouwen zijnde ten behoeve van doeleinden omschreven in 6.1.1. onder a en b, zoals wegwijzers, zitbankjes en afvalemmers, met een maximale bebouwingshoogte van 2 meter. De doeleinden van artikel 6.1.1. van het bestemmingsplan vormen de hoofddoeleinden waaraan de gevraagde vergunning getoetst dient te worden. Artikel 6.1.1, onderdeel a, van het bestemmingsplan bepaalt dat de als bos- en natuurgebied aangegeven gronden bestemd zijn voor behoud, herstel en ontwikkeling van de bestaande natuurlijke, landschappelijke, archeologische en cultuurhistorische waarden. Onderdeel b van dit artikel bepaalt dat de als bos- en natuurgebied aangegeven gronden bestemd zijn voor beperkt recreatief medegebruik. Met betrekking tot onderdeel a is de voorzieningenrechter voorlopig van oordeel dat het plaatsen van een afrastering niet strekt tot ontwikkeling van de bestaande natuurlijke, landschappelijke, archeologische en cultuurhistorische waarden en dat hem vooralsnog ontgaat waarom de afrastering ten behoeve van het behoud en herstel van de hiervoor genoemde waarden zou kunnen dienen. De voorzieningenrechter komt voorts tot het voorlopige oordeel dat de afrastering, en daarmee tevens een omheining van het betreffende bosgebied, niet kan worden gebouwd met als motivering dat het wordt geplaatst ten behoeve van het doeleinde zoals genoemd in sub b, nu een omheining niet wordt gebouwd ten behoeve van enig beperkt recreatief medegebruik aangezien dan de toegankelijkheid van het terrein wordt beperkt. Bovendien is de voorzieningenrechter niet van oordeel dat het plaatsen van een afrastering ten goede zou kunnen komen aan de overige doeleinden zoals deze in artikel 6.1.1. zijn genoemd. Gelet op het vorenstaande komt de voorzieningenrechter voorlopig tot de conclusie dat het plaatsen van de betreffende afrastering in strijd is met het geldende bestemmingsplan, waardoor vrijstelling van dit bestemmingsplan noodzakelijk is alvorens een vergunning kan worden verleend. Nu verzoekers aanvraag betrekking heeft op een bouwwerk, voor het bouwen waarvan slechts bouwvergunning kan worden verleend, nadat vrijstelling is verleend als bedoeld in de artikelen 15, 17 of 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, is het eerste lid van artikel 46 van de Woningwet niet van toepassing, waardoor verzoekers subsidiaire standpunt dat hem na de termijn van zes weken rechtens een bouwvergunning ex artikel 46, eerste lid van de Woningwet, juncto het vierde lid van dit artikel moet worden geacht te zijn verleend, geen doel treft. Na te hebben vastgesteld dat verzoeker in strijd heeft gehandeld met het bepaalde in artikel 40 van de Woningwet, nu hij heeft gebouwd zonder de benodigde bouwvergunning, dient de voorzieningenrechter te beoordelen of verweerder rechtens gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid tot bestuursdwang. Ingevolge artikel 125 van de Gemeentewet zijn burgemeester en wethouders bevoegd ter uitvoering van wetten, van algemene maatregelen van bestuur en van provinciale en gemeentelijke verordeningen bestuursdwang toe te passen. Deze bevoegdheid omvat het doen wegnemen, beletten, in de vorige toestand herstellen of verrichten van wat in strijd met die regels of met ingevolge die regels gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten. Artikel 5:21 van de Awb bepaalt dat onder bestuursdwang wordt verstaan: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten. Artikel 100, derde lid van de Woningwet, bepaalt dat toepassing van bestuursdwang, bestaande uit het stilleggen van werkzaamheden indien wordt gebouwd of gesloopt in strijd met de bij of krachtens deze wet gegeven voorschriften, slechts plaatsvindt in bij de bouwverordening aangewezen gevallen en overeenkomstig de daarbij gegeven voorschriften. Ingevolge artikel 11.1, sub a van de Bouwverordening, is de door burgemeester en wethouders aangewezen ambtenaar van het bouwtoezicht, die is belast met het toezicht op de naleving van de bij of krachtens de Woningwet gegeven voorschriften, bevoegd de bouw feitelijk stil te leggen indien er wordt gebouwd zonder bouwvergunning. Het is bestendige jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dat verweerder de beginselplicht heeft tot handhaving. Alleen in bijzondere gevallen kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen een illegale situatie. Verweerders belang is tevens daarin gelegen dat wordt voorkomen dat de illegale situatie verder in ernst en omvang zou toenemen, waardoor verweerder voor voldongen feiten zou komen te staan. De belangen van verzoeker bestaan erin dat hij diefstal van zijn kraanvogels wenst te voorkomen, kweekkoppels wenst te laten ontstaan en zijn bedrijfsruimte wenst uit te breiden ten behoeve van de bewegingsvrijheid van zijn kraanvogels. De voorzieningenrechter overweegt dat het onverwijld toepassen van bestuursdwang door burgemeester en wethouders in casu niet disproportioneel te achten is. Daarbij verdient opmerking dat de bestuursdwangaanschrijving niet strekt tot afbraak van het gebouwde, doch slechts tot het feitelijk onmogelijk maken van voortzetting van de bouwactiviteiten. Dit klemt temeer nu verzoeker wist dat eerder, alhoewel feitelijk gericht tot zijn rechtsvoorganger, een stilleggingsbevel is opgelegd. Verzoeker heeft bovendien willens en wetens een risico genomen door de bouw van de afrastering te hervatten zonder in het bezit te zijn van de, naar nu is geoordeeld, benodigde bouwvergunning. Gelet op het vorenstaande komt de voorzieningenrechter tot de voorlopige conclusie dat het primaire bestreden besluit I in de hoofdzaak een gerede kans maakt om in stand te blijven. De voorzieningenrechter acht derhalve geen termen aanwezig voor het treffen van een voorlopige voorziening. Nu is vastgesteld dat het bouwwerk vergunningplichtig is, moet de voorzieningenrechter een voorlopig oordeel geven over de rechtmatigheid van de weigering van de bouwvergunning. Het voorlopig oordeel betreffende het primaire besluit II In dit besluit van 20 oktober 2004 heeft verweerder aan verzoeker meegedeeld dat de door hem gevraagde vergunning geweigerd is wegens strijdigheid met het bestemmingsplan. Tevens heeft verweerder het impliciet verzoek om vrijstelling op grond van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) afgewezen. De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat niet in geschil is dat het in casu gaat om weigering van een lichte bouwvergunning en niet een reguliere bouwvergunning. Ingevolge het bepaalde in artikel 44, eerste lid, onder c van de Woningwet mag alleen en moet de reguliere bouwvergunning worden geweigerd indien het bouwwerk in strijd is met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen. Zoals hierboven reeds door de voorzieningenrechter als voorlopig oordeel is vastgesteld, is de bouw van de afrastering in strijd met het vigerende bestemmingsplan. Om die reden zal bezien moeten worden of verweerder vrijstelling had moeten verlenen van het bestemmingsplan. De gemachtigde van verzoeker heeft ter zitting nadrukkelijk aangegeven dat indien er überhaupt vrijstelling verleend zou moeten worden, deze alleen betrekking zou kunnen hebben op de planvoorschriften, in welk geval toepassing van artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO), in samenhang met artikel 6.3.5. van het bestemmingsplan in de rede heeft kunnen liggen. Voorts heeft de gemachtigde van verzoeker gesteld dat verweerder in strijd heeft gehandeld met het bepaalde in artikel 4:7 van de Awb door hem niet in de gelegenheid te stellen zijn zienswijze naar voren te brengen, nu zijn aanvraag voor een bouwvergunning geheel is afgewezen. Ingevolge artikel 15, eerste lid van de WRO kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat burgemeester en wethouders met inachtneming van de in het plan vervatte regelen bevoegd zijn van bij het plan aan te geven voorschriften vrijstelling te verlenen en ten opzichte van in het plan omschreven punten nadere eisen te stellen. De voorzieningenrechter is voorlopig tot het oordeel gekomen dat artikel 15 van de WRO in dit geval geen basis biedt voor het verlenen van vrijstelling. De voorzieningenrechter overweegt daartoe dat hij in het betreffende bestemmingsplan geen bevoegdheid voor burgemeester en wethouders heeft aangetroffen om vrijstelling te verlenen voor het plaatsen van een omheining/afrastering op een bos- en natuurgebied. Daarbij merkt de voorzieningenrechter op dat de vrijstellingsbevoegdheid die is neergelegd in artikel 6.3.5. van het bestemmingsplan ziet op een gebruiksbepaling en niet op een bebouwingsbepaling. Gelet op het vorenstaande kan de grief van verzoeker geen doel treffen en moet geoordeeld worden dat verweerder geen vrijstelling op grond van artikel 15 van de WRO kon verlenen en derhalve terecht het impliciete vrijstellingsverzoek heeft afgewezen. Met betrekking tot verzoekers grief dat verweerder in strijd heeft gehandeld met het bepaalde in artikel 4:7 van de Awb door hem niet in de gelegenheid te stellen zijn zienswijze naar voren te brengen, nu zijn aanvraag geheel is afgewezen, merkt de voorzieningenrechter op dat artikel 4:7 van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan, voordat deze een aanvraag tot het geven van een beschikking geheel of gedeeltelijk afwijst, onder daarin vermelde voorwaarden de aanvrager in de gelegenheid stelt om zijn zienswijze naar voren te brengen. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is aan bedoelde voorwaarden niet voldaan nu de feitelijke gegevens waarvan verweerder is uitgegaan niet afwijken van de gegevens die verzoeker heeft verstrekt. Gelet op het vorenstaande concludeert de voorzieningenrechter dat het primaire bestreden besluit II in de hoofdzaak een gerede kans maakt om in stand te blijven, waardoor ook ten aanzien van dit primaire bestreden besluit II geen termen aanwezig worden geacht voor het treffen van een voorlopige voorziening. Mitsdien wordt beslist als in rubriek III is aangegeven. III. BESLISSING De voorzieningenrechter van de rechtbank Roermond; gelet op het bepaalde in artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht; wijst de beide verzoeken om een voorlopige voorziening af. Aldus gedaan door mr. Th.M. Schelfhout in tegenwoordigheid van mr. S.W.M. Speekenbrink als griffier en in het openbaar uitgesproken op 15 november 2004. Voor eensluidend afschrift: de wnd. griffier: verzonden op: 15 november 2004. TJ Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.