Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR5779

Datum uitspraak2004-11-16
Datum gepubliceerd2004-11-17
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/4956 WWB + 04/5040 WWB-VV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening. Besluit tot beëindiging van de bijstandsuitkering op grond van de Wet werk en en bijstand van betrokkene vanwege (verzwegen) gezamenlijke huishouding.


Uitspraak

04/4956 WWB 04/5040 WWB-VV U I T S P R A A K van DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP in de hoofdzaak als bedoeld in artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht, alsmede op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet, in het geding tussen: [verzoekster], wonende te [woonplaats], verzoekster, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht, gedaagde. I. INLEIDING Namens verzoekster heeft mr. E.H.J.M. Dohmen, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 10 augustus 2004, reg. nr. 04/701 WWB. Namens verzoekster heeft mr. Dohmen de voorzieningenrechter verzocht om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het verzoek is behandeld ter zitting van 19 oktober 2004, waar verzoekster is verschenen, bijgestaan door mr. Dohmen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door M.J.W. Bruijnzeels, werkzaam bij de gemeente Maastricht. II. MOTIVERING Ingevolge artikel 8:81 van de Awb in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Artikel 21 van de Beroepswet in samenhang met artikel 8:86 van de Awb houdt met betrekking tot het hoger beroep voorts in dat de voorzieningenrechter van de Raad, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en dat ook overigens geen sprake is van beletselen om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de voorzieningen-rechter uit van de volgende feiten en omstandigheden. Verzoekster ontving sedert 1 augustus 1985, met een onderbreking van 30 september 1994 tot 31 december 1995, een bijstandsuitkering, laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande. Deze uitkering was aanvankelijk gebaseerd op de (oude) Algemene Bijstandswet, vervolgens op de (nieuwe) Algemene bijstandswet (Abw) en met ingang van 1 januari 2004 op de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een anonieme tip dat verzoekster zou samenwon[B.] en dat zij samen met hem een friture zou voeren, heeft de Sociale Recherche van de gemeente Maastricht een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan verzoekster toegekende uitkering. In dat kader is een huisbezoek verricht zowel op het adres van verzoekster ([adres] te [woonplaats]) als op het adres waar [B.] stond ingeschreven ([adres] te [woonplaats]), zijn tussen 11 februari 2004 en 2 april 2004 verzoekster, [B.] en diverse getuigen gehoord en heeft dossieronderzoek plaatsgevonden. Op grond van de resultaten van dit onderzoek, neergelegd in een rapport van 4 mei 2004, heeft gedaagde, voorzover van belang, geconcludeerd dat verzoekster op haar woonadres een gezamenlijke huishouding voert met [B.]. Bij primair besluit van 5 maart 2004 heeft gedaagde de uitkering van verzoekster - die vanaf de maand januari 2004 al niet meer was uitbetaald - met ingang van 1 januari 2004 beëindigd. Bij besluit van 22 april 2004 heeft gedaagde het bezwaar van verzoekster tegen het besluit van 5 maart 2004 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van verzoekster tegen het besluit van 22 april 2004 ongegrond verklaard. Verzoekster heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB, voorzover hier van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. De voorzieningenrechter stelt voorop dat, evenals onder de Abw, ook onder de WWB aan twee criteria dient te zijn voldaan wil sprake zijn van een gezamenlijke huishouding, namelijk het gezamenlijke hoofdverblijf en de wederzijdse zorg. Dit betekent, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, dat de op grond van artikel 3 van de Abw tot stand gekomen jurisprudentie terzake haar gelding blijft behouden onder de WWB. De voorzieningenrechter volgt verzoekster niet in haar grief dat het besluit van 22 april 2004 reeds niet in stand had mogen blijven omdat, volgens verzoekster, gedaagde bij het nemen van het besluit van 22 april 2004 niet over alle onderzoeks- resultaten beschikte. Uit het rapport van de Sociale Recherche van 4 mei 2004 blijkt dat het laatste opgetekende proces-verbaal dateert van 2 april 2004. Dit betekent dat gedaagde op 22 april 2004 over alle bevindingen van het onderzoek van de Sociale Recherche beschikte. Dat de Sociale Recherche - eerst - op 5 mei 2004 een (eind)rapport heeft opgesteld is dan ook niet van belang. De grief dat de rechtbank gedaagde ten onrechte heeft gevolgd in zijn standpunt dat geen sprake is van een gezamenlijke huishouding, slaagt evenmin. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, geldt niet dat het aan verzoekster is om aannemelijk te maken dat niet aan de beide criteria voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding is voldaan. Het gaat hier immers om een voor verzoekster belastend besluit, zodat op gedaagde de bewijslast rust ten aanzien van de vraag of is voldaan aan de voorwaarden voor uitoefening van de bevoegdheid om tot beëindiging van verzoeksters bijstandsuitkering over te gaan. Met inachtneming hiervan overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Verzoekster en [B.] stonden ten tijde hier van belang ingeschreven op verschillende woonadressen. Volgens vaste rechtspraak behoeft het aanhouden van afzonderlijke woonruimte niet in de weg te staan aan het hebben van een gezamenlijk hoofdverblijf in dezelfde woning. In dat geval zal echter - door het betrokken bestuursorgaan - redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn gemaakt dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat, doordat slechts een van beide woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze een zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken. Dat sprake is van wederzijdse zorg kan volgens eveneens vaste rechtspraak blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkene, die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en hiermee samenhangende vaste lasten. Indien van een zodanige financiële verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal dan ook bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of in een concreet geval aan het criterium van de wederzijdse zorg is voldaan. De voorzieningenrechter is met de rechtbank en gedaagde van oordeel dat de uit het onderzoek van de Sociale Recherche naar voren gekomen gegevens, in onderlinge samenhang bezien, een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat verzoekster en [B.] ten tijde in geding gezamenlijk in hun huisvesting aan de [adres] voorzagen en dat tevens sprake was van wederzijdse zorg. Voor de in dit verband van belang zijnde feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij voegt hier wat het gezamenlijke hoofdverblijf betreft nog het volgende aan toe. Tijdens het - onverwachte - huisbezoek op 11 februari 2004 om 09.00 uur op het adres van verzoekster werd, behalve verzoekster, ook [B.] aangetroffen. Bij het huisbezoek dat aansluitend op het adres van [B.] plaatsvond, bleek dat die woning niet bewoond was. Verder blijkt uit de stukken dat de woning van verzoekster versierd was voor de zogeheten markies van de carnavalsvereniging in de wijk waarin de woning van verzoekster zich bevindt en dat de markies voor wie de versiering was aangebracht, [B.] betrof. Bovendien wordt in een publicatie in een lokale krant het woonadres van verzoekster uitdrukkelijk genoemd als de woning van de markies, [B.]. Met betrekking tot de wederzijdse zorg wijst de Raad erop dat als vaststaand kan worden aangenomen dat verzoekster en [B.] gezamenlijk een keuken hebben aangeschaft en dat [B.] kluswerkzaamheden verrichtte in de woning van verzoekster. In hetgeen overigens door verzoekster is aangevoerd ziet de voorzieningenrechter geen grond om tot een ander oordeel te komen. Uit het voorgaande vloeit voort dat is voldaan aan beide criteria van artikel 3, derde lid, van de WWB, zodat verzoekster en [B.] op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB als gehuwden dienen te worden aangemerkt. Dit betekent dat verzoekster op 1 januari 2004 niet als zelfstandig subject van bijstand recht had op bijstandsverlening naar de norm voor een alleenstaande. Gedaagde heeft derhalve terecht de uitkering per 1 januari 2004 beëindigd. Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Onder deze omstandigheden is geen grond aanwezig voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het verzoek daartoe moet worden afgewezen. Voor vergoeding van het door verzoekster betaalde griffierecht en voor een veroordeling in de proceskosten ziet de voorzieningenrechter ten slotte geen aanleiding. III. BESLISSING De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep, Recht doende: in de hoofdzaak: Bevestigt de aangevallen uitspraak; op het verzoek om voorlopige voorziening: Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af. Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons, in tegenwoordigheid van T.A. Willems-Dijkstra als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 november 2004. (get.) Th.G.M. Simons. (get.) T.A. Willems-Dijkstra. Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Wet werk en bijstand kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding volgens de wet. Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de op dit afschrift van de uitspraak vermelde verzenddatum een beroepschrift in cassatie (gericht aan de Hoge Raad der Nederlanden) aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.