Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR5789

Datum uitspraak2004-11-05
Datum gepubliceerd2004-11-17
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/5343 AW-VV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Afwijzing van verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening. Er is voldaan aan de eisen die gesteld worden aan de termijnstelling voor het herstel van verzuim als bedoeld in 6:6 van de Awb, zodat de aangevallen uitspraak stand zal houden.


Uitspraak

04/5343 AW-VV U I T S P R A A K van DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet, in het geding tussen: het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verzoeker, en [gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde. I. INLEIDING Namens verzoeker is hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 augustus 2004, nr. AWB 03/6227 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen. Bij verzoekschrift is namens verzoeker tevens verzocht om met toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening te treffen, ertoe strekkende dat de werking van de aangevallen uitspraak wordt geschorst tot op het hoger beroep is beslist. Het verzoek is behandeld ter zitting van 29 oktober 2004. Verzoeker heeft zich daarbij laten vertegenwoordigen door mr. W. Th. Snoek, advocaat te Amsterdam. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. A.J.M. van Meer, als advocaat werkzaam voor SRK Rechtsbijstand. II. MOTIVERING 1. Bij de beoordeling van het voorliggende verzoek gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Gedaagde was sedert 1 september 2000 voor verzoeker werkzaam in de functie van Senior Assistent bij de Dienst Accountancy en Consultancy Amsterdam. Verzoeker heeft gedaagde bij besluit van 21 juli 2003 op grond van artikel 1122, eerste lid, onder c, van het Ambtenarenreglement Amsterdam met ingang van 1 oktober 2003 ontslagen. 1.2. Bij brief van 26 augustus 2003 heeft de secretaresse van de gemachtigde van gedaagde namens die gemachtigde aan verzoeker verzocht, in verband met ziekte van de gemachtigde, om “uitstel van twee weken voor het indienen van het bezwaarschrift”. Bij brief van 27 augustus 2003 is verzoeker met dit uitstel akkoord gegaan en heeft hij de termijn verlengd tot 15 september 2003. 1.3. Op 11 september 2003 is namens de gemachtigde van gedaagde wederom verzocht om een uitstel van twee weken voor het indienen van het bezwaarschrift. Verzoeker heeft daarop per omgaande bij brief van 11 september 2003 uitstel verleend tot 29 september 2003. 1.4. Op 30 september 2003, derhalve buiten de in de brief van verzoeker van 11 september 2003 genoemde termijn, heeft de gemachtigde van gedaagde per fax en per post een bezwaarschrift ingediend tegen het besluit van 21 juli 2003. Dit bezwaarschrift is door verzoeker bij besluit van 25 november 2003 niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet tijdig indienen daarvan. 2. De rechtbank heeft het beroep van gedaagde tegen dat besluit gegrond verklaard op grond van de overweging dat aan gedaagde geen mededeling is gedaan dat het bezwaar bij niet tijdige indiening van de gronden niet-ontvankelijk verklaard zou worden, terwijl ingevolge vaste jurisprudentie eerst tot een niet-ontvankelijkverklaring kan worden overgegaan indien er voor de indiening van de gronden een termijn van openbare orde is gesteld die op de juiste wijze - bijvoorbeeld per aangetekende post - aan betrokkene kenbaar is gemaakt. 3. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht de werking van de aangevallen uitspraak te schorsen in verband met het feit dat daarin wordt miskend dat de rechtbank alsnog tot kennelijke niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar had moeten overgaan, omdat het feit dat er uitstel was gevraagd voor het indienen van het bezwaarschrift, betekent dat er niet binnen de in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gestelde openbare orde termijn van zes weken een bezwaarschrift was ingediend. 4. De voorzieningenrechter overweegt als volgt. 4.1.1. Ingevolge artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. 4.1.2. De voorzieningenrechter acht een voldoende spoedeisend belang aanwezig omdat uitvoering van de aangevallen uitspraak voor verzoeker met zich meebrengt dat hij binnen afzienbare tijd inhoudelijk zal moeten beslissen op het bezwaar tegen het ontslagbesluit van 21 juli 2003, terwijl deze besluitvorming in verband met het door verzoeker ingestelde hoger beroep een voorwaardelijk karakter zal dragen. 4.1.3. De voorzieningenrechter moet dan de vraag beantwoorden of het in redelijke mate waarschijnlijk is dat de aangevallen uitspraak in de hoofdzaak niet in stand zal blijven. Een dergelijk oordeel is overigens niet bindend voor de beslissing in de hoofdzaak. 4.2. In geschil is of de onder 1.2. vermelde brief van 26 augustus 2003 dient te worden aangemerkt als een (voorlopig) bezwaarschrift. 4.3. In artikel 6:5 van de Awb zijn de (minimale) vereisten vermeld waaraan een bezwaarschrift dient te voldoen. Het dient de naam en het adres van de indiener, de dagtekening, een omschrijving van het bestreden besluit en de gronden van bezwaar te bevatten. Ingevolge artikel 6:6 van de Awb kan, indien niet (volledig) is voldaan aan artikel 6:5 van de Awb, het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard worden mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn. 4.4. Van belang bij de vraag of een geschrift kan worden aangemerkt als een bezwaarschrift is de vraag in hoeverre, indien sprake is van verzuim, het gestelde - en ingevolge artikel 6:6 van de Awb herstelbare - verzuim een goed verloop van de procedure in de weg staat doordat bijvoorbeeld het aangeschreven bestuursorgaan, vooraleer het adequaat kan reageren op het geschrift, een onderzoek moet instellen naar de identiteit van de opsteller daarvan of wanneer onvoldoende blijkt tegen welk besluit het bezwaar zich richt. 4.5. De brief van 26 augustus 2003 bevat naast de dagtekening de naam en woonplaats van gedaagde en een verwijzing naar de brief van verzoeker van 21 juli 2003, waarbij aan gedaagde het ontslagbesluit is toegezonden. 4.6. Blijkens de brieven van 27 augustus en 11 september 2003, waarin de verzoeken om uitstel gehonoreerd werden, heeft verzoeker zelf destijds niet getwijfeld aan het feit dat gedaagde daadwerkelijk heeft bedoeld (voorlopig) bezwaar te maken tegen het ontslagbesluit van 21 juli 2003 en dat (bedoeld was dat) uitstel werd verzocht voor het indienen van de gronden van dat bezwaar omdat de gemachtigde van gedaagde op dat moment wegens ziekte niet in staat was die gronden schriftelijk te produceren. De - ook naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet erg gelukkig gekozen - formulering van het verzoek om uitstel heeft derhalve niet in de weg gestaan aan een goed verloop van de bezwarenprocedure. 4.7. Het bovenstaande, bezien in samenhang met de omstandigheid dat (de gemachtigde van) gedaagde tijdens de aan het ontslagbesluit voorafgegane bedenkingenprocedure tevergeefs een aantal grieven tegen dat besluit naar voren heeft gebracht, brengt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat met een redelijke mate van waarschijnlijkheid in de bodemprocedure zal worden geoordeeld dat de brief van 26 augustus 2003 moet worden aangemerkt als (voorlopig) bezwaarschrift. 4.8. Nu de rechtbank naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter correct toepassing heeft gegeven aan de jurisprudentie van de Raad met betrekking tot de eisen die gesteld worden aan de termijnstelling voor het herstel van verzuim als bedoeld in 6:6 van de Awb, zodat de aangevallen uitspraak naar het zich laat aanzien in de bodemprocedure (ook in dat opzicht) stand zal houden, wordt het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen. 5. Verzoeker dient met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te worden veroordeeld tot vergoeding van een bedrag van € 322,- aan kosten wegens aan gedaagde in deze procedure verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep, Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb af; Veroordeelt verzoeker in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van € 322,-, te betalen door de gemeente Amsterdam. Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen, in tegenwoordigheid van mr. M. van ’t Klooster als griffier en in het openbaar uitgesproken op 5 november 2004. (get.) H.A.A.G. Vermeulen. (get.) M. van ’t Klooster.