Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR5835

Datum uitspraak2004-11-17
Datum gepubliceerd2004-11-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200401942/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 17 oktober 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een gebruiksvergunnning als bedoeld in artikel 6.1.1., eerste lid, aanhef en onder c, van de bouwverordening van de gemeente Den Haag (hierna: de bouwverordening) verleend voor het in gebruik hebben van een verblijfsinrichting op het perceel [locatie 1] te Den Haag.


Uitspraak

200401942/1. Datum uitspraak: 17 november 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 28 januari 2004 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. 1.    Procesverloop Bij besluit van 17 oktober 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een gebruiksvergunnning als bedoeld in artikel 6.1.1., eerste lid, aanhef en onder c, van de bouwverordening van de gemeente Den Haag (hierna: de bouwverordening) verleend voor het in gebruik hebben van een verblijfsinrichting op het perceel [locatie 1] te Den Haag. Bij besluit van 20 augustus 2003 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 28 januari 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 5 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op 8 maart 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 15 april 2004 heeft het college van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 september 2004, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. C.M. Krijgsman, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder] daar gehoord. 2.    Overwegingen 2.1.    De gebruiksvergunning heeft betrekking op het pand [locatie 1]. Blijkens deze vergunning mogen maximaal 20 personen in de inrichting verblijven. 2.2.    Ingevolge artikel 6.1.5., eerste lid, van de bouwverordening wordt de gebruiksvergunning geweigerd indien een of meer van de volgende omstandigheden zich voordoet of voordoen: a. de in de aanvraag vermelde wijze van gebruik van het bouwwerk kan in relatie tot de beoogde gebruiksfunctie niet geacht worden een brandveilig gebruik te zijn en door het stellen van voorwaarden kan geen voldoende brandveilig gebruik worden bereikt; b. de bouwvergunning, dan wel de vrijstelling tot gebruikswijziging is geweigerd; c. de ontheffing op grond van de vigerende leefmilieuverordening is geweigerd; d. de vergunning tot woonruimte-onttrekking is geweigerd. 2.3.    De Afdeling stelt vast dat de bouwverordening geen mogelijkheid biedt om de gebruiksvergunning in te trekken of niet te verlenen wegens verandering van omstandigheden sedert het toekennen van de bestemming dan wel sedert het verlenen van de bouwvergunning. Anders dan appellant in hoger beroep heeft betoogd, ziet de Afdeling geen grond om te oordelen dat die mogelijkheid ten onrechte niet wordt geboden. 2.4.    Gesteld noch gebleken is dat de in de aanvraag vermelde wijze van gebruik niet geacht kan worden een brandveilig gebruik te zijn in relatie tot de beoogde gebruiksfunctie.    Evenmin is een bouwvergunning voor het verbouwen van het pand [locatie 1]-[locatie 2] tot hotel geweigerd. Integendeel, bij beschikking van 5 februari 1987 is daartoe vergunning verleend. Nu deze bouwvergunning nimmer is ingetrokken - appellant heeft daartoe ook nimmer een verzoek gedaan -, wordt vastgesteld dat de omstandigheid als bedoeld in artikel 6.1.5., eerste lid, onder b, van de bouwverordening zich niet voordoet. De omstandigheid dat de verbouwingen pas na bijna 17 jaar zijn voltooid maakt dit niet anders.    Voorts is, zoals het college ter zitting heeft gesteld, een ontheffing op grond van de leefmilieuverordening in dit geval niet vereist, zodat de weigeringsgrond van 6.1.5., eerste lid, aanhef en onder c, zich niet voordoet.    Ten slotte is op 13 mei 1986 op grond van artikel 56 van de Woningwet 1962 vergunning verleend tot woonruimte-onttrekking voor het pand [locatie 1]-[locatie 2] en voor het te bestemmen van dat pand tot hotel-pension, zodat ook de in onderdeel d van artikel 6.1.5., eerste lid, van de bouwverordening genoemde weigeringsgrond zich niet voordoet. 2.5.    De voorzieningenrechter is derhalve tot de juiste slotsom gekomen dat, nu de in artikel 6.1.5., eerste lid, van de bouwverordening genoemde weigeringsgronden zich niet voordoen, de gebruiksvergunning moest worden verleend. Nu geen sprake is van een belangenafweging, kan van een verplichting van het college tot het betalen van nadeelcompensatie ten gevolge van het verlenen van de gebruiksvergunning geen sprake zijn. 2.6.    De bezwaren van appellant tegen het voornemen van vergunninghouder om ook het pand [locatie 3] bij het hotel te trekken kunnen niet aan de orde komen, nu de gebruiksvergunning geen betrekking heeft op dit pand. 2.7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. J.H. van Kreveld, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat. w.g. Van Ettekoven    w.g. Lodder Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 17 november 2004 17.