Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR5867

Datum uitspraak2004-11-08
Datum gepubliceerd2004-11-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAWB 04/2327
Statusgepubliceerd


Indicatie

Oplegging last onder dwangsom vanwege gebruik gronden in strijd met de gebruiksvoorschriften; geen bijzondere omstandigheden om af te zien van handhaving; onevenredige last; gedeeltelijke schorsing.


Uitspraak

Rechtbank Arnhem Sector bestuursrecht Registratienummer: AWB 04/2327 Uitspraak van de voorzieningenrechter ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen: [verzoeker], wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maasdriel, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 26 augustus 2004 heeft verweerder verzoeker gelast om vóór 1 november 2004 alle voertuigen voor handelsdoeleinden van het perceel kadastraal bekend [kadastraal nummer], plaatselijk bekend [adres], te verwijderen en verwijderd te houden, alsmede de kantoorinrichting, keuken en toiletvoorziening uit het pand te verwijderen, zulks onder oplegging van een dwangsom van € 1.000 per week dat de overtreding voortduurt tot een maximum van € 100.000,-. Tegen dit besluit (verder: bestreden besluit) heeft verzoeker op 6 oktober 2004 bezwaar gemaakt. Bij brief van gelijke datum heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende schorsing van het bestreden besluit. Verweerder heeft vervolgens de begunstigingstermijn verlengd tot 1 december 2004, of zoveel eerder als de voorzieningenrechter heeft beslist op het verzoek om voorlopige voorziening. Het verzoek is behandeld ter zitting van 4 november 2004. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door [gemachtigde]. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door [gemachtigde], ambtenaar der gemeente. 2. Overwegingen Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaande aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Blijkens artikel 5:21 van de Awb wordt onder bestuursdwang verstaan: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten. Ingevolge artikel 5:32 van de Awb juncto artikel 125 van de Gemeentewet kan verweerder, indien hij bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen. In artikel 6, eerste lid, van de bij het bestemmingsplan “Buitengebied Hedel 1995” behorende voorschriften is bepaald dat de gronden met de nadere aanduiding “zone glastuinbouw” zijn bestemd voor de uitoefening van het glastuinbouwbedrijf en het intensieve landbouwbedrijf. Verweerder heeft aan de aanschrijving ten grondslag gelegd dat verzoeker, in strijd met het algemene gebruiksverbod in artikel 4, eerste lid, van de voorschriften, de onbebouwde grond en/of de daarop aanwezige bebouwing gebruikt op een wijze of tot een doel in strijd met het in het plan bepaalde. Verzoeker drijft een groothandel in auto's, in die zin dat hij in hoofdzaak bemiddelt bij de verkoop van (voormalige) leaseauto's tussen leasemaatschappijen en autobedrijven. Verzoeker betwist niet dat deze activiteiten in strijd zijn met het krachtens het bestemmingsplan toegestane gebruik ter plaatse. Hij heeft evenwel - zeer verkort weergegeven - aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd is met het vertrouwens-, fair-play- en gelijkheidsbeginsel; dat ten onrechte geen vrijstelling op grond van de toverformule is verleend en dat hij ten aanzien van de last tot verwijdering van de omschreven inventaris in het gebouw niet als overtreder kan worden aangemerkt. De voorzieningenrechter stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat verzoekers groothandelsactiviteiten ter plaatse in strijd zijn met het geldende bestemmingsplan, zodat verweerder bevoegd is om ter zake handhavend op te treden. Uit vaste jurisprudentie volgt dat alleen in bijzondere gevallen van het bestuursorgaan kan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen een illegale situatie. De aanwezigheid van een bijzonder geval kan onder meer worden aangenomen, indien er concreet zicht bestaat op legalisering. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is voorshands genoegzaam gebleken dat een legalisering van de onderhavige bedrijfsactiviteiten niet in de rede ligt. Uit het thans in voorbereiding zijnde bestemmingsplan voor het betreffende gebied blijkt dat aan het perceel de bestemming "opslag algemeen" zal worden gegeven, waarbij aansluiting wordt gezocht bij hetgeen in het streekplan is opgenomen ten aanzien van hergebruik van vrijkomende agrarische bebouwing. Krachtens deze beoogde bestemming wordt opslag of stalling buiten de aanwezige bebouwing in elk geval uitgesloten. Voorts is gebleken dat een kantoorfunctie in het betreffende (buiten)gebied door verweerder op milieutechnische gronden ongewenst wordt geacht in verband met op korte afstand aanwezige agrarische bedrijven. De voorzieningenrechter acht ook dit argument niet op voorhand onjuist. Voor toepassing van de zogeheten toverformule bestaat geen aanleiding nu een beperking van het meest doelmatige gebruik - daargelaten of dat een gebruik is als door verzoeker wordt voorgestaan - geacht moet worden door dringende redenen te worden gerechtvaardigd. Verweerder heeft voldoende aangetoond dat vestiging van bedrijven als de onderhavige in het buitengebied uit een oogpunt van gemeentelijk en provinciaal beleid niet gewenst is. Resteert de vraag of verweerder op grond van andere bijzondere omstandigheden van handhaving had moeten afzien. De voorzieningenrechter heeft hiervoor voorshands onvoldoende aanknopingspunten aanwezig geacht. Uit de stukken is dezerzijds niet gebleken van zodanige aan verweerder toe te rekenen toezeggingen of gewekte verwachtingen dat verzoeker hieraan een aanspraak op voortzetting van zijn activiteiten zou kunnen ontlenen. Verzoeker heeft ten tijde van de vestiging van zijn bedrijf blijkbaar geanticipeerd op de totstandkoming van een nieuw bestemmingsplan, in het ontwerp waarvan destijds aan het perceel de bestemming "niet-agrarische bedrijven" met de nadere aanduiding "opslag algemeen" was toegekend. In een op zijn verzoek door een ambtenaar van verweerders gemeente toegezonden faxbericht van 23 september 2002 is evenwel uitdrukkelijk aangegeven dat het in casu ging om een nog niet vastgesteld bestemmingsplan dat bovendien nog door de provincie zou moeten worden goedgekeurd. Daargelaten de vraag of de vestiging van een groothandelsbedrijf ter plaatse op grond van het ontwerpbestemmingsplan zou zijn toegestaan, moet worden geoordeeld dat bij verzoeker op basis van dit bericht niet de rechtens relevante verwachting is gewekt dat - bij eventuele onthouding van goedkeuring aan dit nog vast te stellen plan - tegen de uitoefening van dit bedrijf niet zou worden opgetreden. Ook overigens heeft de voorzieningenrechter in de gedingstukken geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat zijdens verweerder op enigerlei wijze in strijd met het vertrouwensbeginsel of enig ander rechtsbeginsel is gehandeld. De omstandigheid dat de gemeenteraad niet binnen de termijn van artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening tot hernieuwde vaststelling van het bestemmingsplan is overgegaan, vormt naar voorlopig oordeel geen beletsel voor handhavend optreden. Ook verzoekers stelling dat verweerder gedurende enige tijd geacht moet worden op de hoogte te zijn geweest van verzoekers activiteiten, kan niet tot het beoogde doel leiden. Verweerder heeft in oktober 2003 de overtreding geconstateerd en op 27 oktober 2003 dienaangaande een eerste brief aan verzoeker gezonden. Wat er zij van verweerders wetenschap op een eerder tijdstip, moet worden geoordeeld dat van een onaanvaardbaar lang stilzitten door verweerder geen sprake is geweest. Van strijdigheid met het gelijkheidsbeginsel kan evenmin worden gesproken, reeds omdat het door verzoeker genoemde handelsbedrijf is gevestigd op een perceel waarop de bestemming bedrijfsdoeleinden rust. Wat betreft de inhoud van de gegeven last onder dwangsom is de voorzieningenrechter echter voorlopig van oordeel dat deze niet in stand zal kunnen blijven wat betreft de last tot verwijdering van de vaste inventaris van het gebouw. Voorshands is aannemelijk geworden dat de keukeninrichting en de toiletvoorziening niet door verzoeker, maar door zijn rechtsvoorganger zijn aangebracht. Derhalve is niet voldoende komen vast te staan dat verzoeker in zoverre als overtreder kan worden beschouwd aan wie een last onder dwangsom kan worden opgelegd. Voor zover met de onderhavige last wordt beoogd het feitelijk gebruik als kantoor te beëindigen, acht de voorzieningenrechter een dergelijke maatregel in de gegeven omstandigheden onevenredig in verhouding tot de daarmede beoogde doelen. Daarbij is in aanmerking genomen dat aannemelijk is dat verzoeker het gebouw in gebruik heeft genomen in de staat waarin het zich ten tijde van de aanschrijving bevond, terwijl voorts met de uitvoering van de last tot verwijdering van de auto's een feitelijke beëindiging wordt bereikt van de niet toegestane handelsactiviteiten op het perceel. Een eventueel voortgezet gebruik van het gebouw als kantoor door verzoeker kan door verweerder - voor zover zulks niet kan worden gelegaliseerd - ook op een minder bezwarende wijze worden tegengegaan. Uit het vorenoverwogene volgt dat aanleiding bestaat het bestreden besluit te schorsen voor zover het betreft de last tot verwijdering van de vaste - onroerend te achten - keukeninrichting en toiletvoorziening in het gebouw. Voor de duidelijkheid wordt hieraan toegevoegd dat zulks dus niet geldt voor de (roerende) kantoorinventaris. In aansluiting hierop wordt tevens aanleiding gezien de opgelegde dwangsommen te schorsen voor zover deze € 750 per week, respectievelijk een maximum van € 75000, te boven gaan. Tevens wordt aanleiding gezien te bepalen dat geen bedrag aan dwangsommen wordt verbeurd over de periode gelegen vóór 1 december 2004. Het verzoek dient voor het overige te worden afgewezen. De voorzieningenrechter acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten, begroot op € 644 ter zake van rechtsbijstand. Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten in dit verband is niet gebleken. Beslist wordt als volgt. 3. Beslissing De voorzieningenrechter schorst het bestreden besluit voor zover daarbij de last is gegeven tot verwijdering van de keukeninrichting en toiletvoorziening; schorst het bestreden besluit voor zover de dwangsommen een bedrag van € 750 per week, respectievelijk € 75000 als maximum, te boven gaan; treft de voorlopige voorziening dat geen dwangsommen worden verbeurd tot 1 december 2004; wijst het verzoek af voor het overige; veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 644, te betalen door de gemeente Maasdriel; bepaalt dat de gemeente Maasdriel het door verzoeker gestorte griffierecht van € 136 aan hem vergoedt. Aldus gegeven door mr. F.H. de Vries, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.W.M. Litjens, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 8 november 2004. De griffier, De voorzieningenrechter, Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open. Verzonden op: