Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR5895

Datum uitspraak2004-10-29
Datum gepubliceerd2004-11-18
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
ZaaknummersBK-03/03340
Statusgepubliceerd


Indicatie

Omzetbelasting. Gelet op de brief van de Belastingdienst waarin (alsnog) wordt toegestaan dat Stichting B tot 1 januari 2004 als omzetbelastingplichtig ondernemer de aan haar in rekening gebrachte omzetbelasting in aftrek brengt, dient die Stichting te worden aangemerkt als een persoon die de door haar gehuurde onroerende zaak gebruikt voor doeleinden waarvoor een volledig of nagenoeg volledig recht op aftrek van omzetbelasting op de voet van artikel 15 van de Wet bestaat. Dat dit recht op aftrek slechts berust op een goedkeuring van de Belastingdienst doet niet terzake.


Uitspraak

GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE vierde meervoudige belastingkamer 29 oktober 2004 nummer BK-03/03340 UITSPRAAK op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de Inspecteur, de voorzitter van het managementteam Belastingdienst/P, betreffende na te noemen beschikking. 1. Beschikking en bezwaar 1.1. Belanghebbende heeft over het tijdvak maart 2003 aangifte gedaan voor de omzetbelasting, welke aangifte resulteerde in een per saldo teruggevraagd bedrag van € 1.068.762. Naar aanleiding van deze aangifte heeft de Inspecteur bij beschikking met dagtekening 16 mei 2003 op de voet van artikel 17 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) een teruggaaf verleend van € 688.591. 1.2. Belanghebbende heeft op 23 mei 2003 bezwaar gemaakt tegen de beschikking. Bij de bestreden uitspraak is belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in het bezwaar en heeft de Inspecteur ambtshalve het bedrag van de teruggaaf verhoogd tot € 726.609. 2. Loop van het geding 2.1. Belanghebbende is van de bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 116. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. 2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 24 september 2004, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. 2.3. Na afloop van de mondelinge behandeling is van de Inspecteur op 4 oktober 2004 een brief met bijlagen ingekomen. Het Hof ziet hierin geen aanleiding om het onderzoek van de zaak op de voet van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht te heropenen, aangezien daar in de brief niet om wordt gevraagd en de brief het Hof evenmin anderszins aanleiding geeft om te oordelen dat het onderzoek in deze zaak niet volledig is geweest. Het Hof zal derhalve geen acht slaan op de inhoud van voormelde stukken. 3. Vaststaande feiten Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan: 3.1. Belanghebbende heeft in maart 2003 de panden a-straat 8, 10 en 10A te Q (hierna: de panden) gekocht van A B.V. Terzake is aan belanghebbende een bedrag van € 1.016.500 aan omzetbelasting in rekening gebracht. 3.2. De panden werden door A B.V. sinds het vierde kwartaal van 2002 verhuurd aan derden. A B.V. heeft terzake geopteerd voor belaste verhuur als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel b, sub 5O, van de Wet. De panden werden derhalve belast met omzetbelasting verhuurd. 3.3. Belanghebbende heeft de verhuur van de panden ongewijzigd voortgezet. Hij heeft daartoe de aan A B.V. verleende optie tot belaste verhuur voortgezet op de voet van de resoluties van 4 februari 1997, VB97/264 (V-N 1997, blz. 972) en 24 maart 1999, VB99/571 (V-N 1999/19.21). Belanghebbende is voor de verhuur van de panden aan te merken als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet. 3.4. Tot de huurders behoort de Stichting B. De Stichting B huurt - uitgedrukt in m2 oppervlakte - 37,4 percent van de panden. De Stichting B is tot juni 2002 door de Belastingdienst aangemerkt als omzetbelastingplichtig ondernemer. In juni 2002 heeft de Belastingdienst aan de Stichting B bericht dat zij niet langer als zodanig wordt aangemerkt. De Stichting B is met ingang van oktober 2002 als ondernemer afgevoerd uit de administratie van de Belastingdienst. Vervolgens is bij brief van de Belastingdienst van 18 juni 2003 het volgende aan de Stichting B meegedeeld: "Met betrekking tot de wijziging van het standpunt is een overgangstermijn overeengekomen. Per 1 januari 2004 wordt belanghebbende niet meer als ondernemer aangemerkt. Over het resterende jaar 2002 en 2003 kan belanghebbende alsnog de voorbelasting in aftrek brengen. Belanghebbende zal hiertoe weer aangiften ontvangen." 3.5. Belanghebbende heeft in zijn aangifte omzetbelasting over het tijdvak maart 2003 het voormelde bedrag van € 1.016.500 als voorbelasting in aftrek gebracht. Na de uitspraak op bezwaar is van dat bedrag uiteindelijk € 767.407 in aftrek toegelaten. 4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen 4.1. Tussen partijen is in geschil of belanghebbende over het tijdvak maart 2003 recht heeft op een hoger bedrag aan teruggaaf van omzetbelasting dan reeds door de Inspecteur is verleend. 4.2. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken. 5. Conclusies van partijen Het beroep van belanghebbende strekt tot het verlenen van een teruggaaf van € 1.068.762 aan omzetbelasting. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. 6. Overwegingen ambtshalve en omtrent het geschil 6.1. Tussen partijen is kennelijk niet in geschil dat belanghebbende ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard in zijn bezwaar. Gelet op de onder 1. vermelde feiten zal het Hof partijen daarin volgen. 6.2. Het dispuut tussen partijen spitst zich toe op de vraag of de Stichting B is aan te merken als een persoon die de door haar gehuurde onroerende zaak gebruikt voor doeleinden waarvoor een volledig of nagenoeg volledig recht op aftrek van omzetbelasting op de voet van artikel 15 van de Wet bestaat. 6.3. Gelet op de onder 3.4 vermelde brief van de Belastingdienst moet deze vraag bevestigend worden beantwoord. De inhoud van die brief kan immers niet anders worden opgevat dan dat daarin (alsnog) wordt toegestaan dat de Stichting B tot 1 januari 2004 als omzetbelastingplichtig ondernemer de aan haar in rekening gebrachte omzetbelasting in aftrek brengt. Dat dit recht op aftrek slechts berust op een goedkeuring van de Belastingdienst doet, anders dan de Inspecteur heeft aangevoerd, niet terzake. 6.4. Tussen partijen is niet in geschil dat overigens is voldaan aan de in artikel 11, eerste lid, onderdeel b, sub 5O, gestelde voorwaarden voor toepassing van de aldaar bedoelde uitzondering op de vrijstelling en aan de in artikel 15 van de Wet gestelde voorwaarden voor aftrek van de aan belanghebbende in rekening gebrachte omzetbelasting. 6.5. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep gegrond is. Derhalve moet worden beslist als hierna is vermeld. 7. Proceskosten en griffierecht 7.1. Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 1.288 wegens in de beroepsfase beroepsmatig verleende rechtsbijstand (2 punten à € 322 met wegingsfactor 2 voor het gewicht van de zaak). Voor vergoeding van in de bezwaarfase gemaakte kosten is geen ruimte, nu gesteld noch gebleken is dat - zoals artikel 8:75 juncto artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht eist - belanghebbende reeds in de bezwaarfase heeft verzocht om vergoeding daarvan. 7.2. Voorts dient aan belanghebbende het voor deze zaak gestorte griffierecht te worden vergoed. 8. Beslissing Het Gerechtshof - verklaart het beroep gegrond, - vernietigt de uitspraak waarvan beroep alsmede de teruggaafbeschikking, - verleent een teruggaaf van omzetbelasting van € 1.068.762, - veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het beroep, aan de zijde van belanghebbende gevallen en vastgesteld op € 1.288, en - gelast de Staat der Nederlanden deze kosten alsmede het voor deze zaak gestorte griffierecht van € 116 aan belanghebbende te vergoeden. Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. Tromp, Vrouwenvelder en Dirks. De beslissing is op 29 oktober 2004 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de griffier. (Van Riel) (Tromp) aangetekend aan partijen verzonden: Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief). 2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd. 3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: - de naam en het adres van de indiener; - de dagtekening; - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; - de gronden van het beroep in cassatie. De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten. ?? nummer BK-03/03340 blz. 2/5