Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR6046

Datum uitspraak2004-11-09
Datum gepubliceerd2004-11-22
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/3572 NABW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herziening bijstandsuitkering op de grond dat betrokkene inkomsten uit arbeid heeft genoten die hij niet heeft opgegeven, waardoor hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering is verleend. Terugvordering bijstandsuitkering.


Uitspraak

02/3572 NABW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, gedaagde, I. ONSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid ingetrokken. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid. Namens appellant heeft mr. E.J.W.F. Deen, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 30 mei 2002, reg.nr. 01/3425 ABW. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 28 september 2004, waar partijen niet zijn verschenen. II. MOTIVERING Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende. Appellant ontvangt - met enkele korte onderbrekingen - sinds 1985 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor alleenstaande. Tijdens een onderzoek op 30 augustus 2000 van de Regiopolitie Haaglanden in verband met de naleving van de bepalingen in en krachtens de Drank- en Horecawet in de ‘[naam bar]’ te [woonplaats] heeft appellant de politie te woord gestaan. Hij heeft daarbij kenbaar gemaakt dit te doen in zijn hoedanigheid van beheerder van deze horeca-inrichting. Naar aanleiding van de ontvangst van het desbetreffende proces-verbaal van 5 september 2000 is door de afdeling Bijzonder Onderzoek van de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojekten nader onderzoek naar de werkzaamheden van appellant verricht, in welk kader appellant tweemaal is verhoord. Bij besluit van 16 juli 2001 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellant over de periode van 8 maart 2000 tot 29 mei 2001 herzien op de grond dat appellant inkomsten uit arbeid heeft genoten die hij niet heeft opgegeven, waardoor hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering is verleend. Bij dit besluit heeft gedaagde tevens de gemaakte kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van f 20.725,88 van appellant teruggevorderd. Voorts heeft gedaagde bij afzonderlijk besluit van 16 juli 2001 aan appellant een boete opgelegd omdat hij de verplichting bedoeld in artikel 65, eerst lid, van de Abw niet is nagekomen. Gedaagde heeft deze boete bepaald op f 2.225,-- zijnde 10% van het bruto uitkeringsbedrag dat teveel is ontvangen en naar boven afgerond op f 25,--. Bij besluit van 14 september 2001 heeft gedaagde de door appellant gemaakte bezwaren tegen beide besluiten van 16 juli 2001 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 14 september 2001 ongegrond verklaard. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. De Raad komt tot de volgende beoordeling. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant sedert maart 2000 werkzaamheden verrichtte in eerdergenoemde bar. De Raad heeft daarbij in het bijzonder acht geslagen op: - het op ambtseed opgemaakte proces verbaal, waaruit blijkt dat appellant tijdens het onderzoek in voornoemde bar op 30 augustus 2000 heeft verklaard de beheerder te zijn van het cafébedrijf, waarvan zijn zoon eigenaar was en dat hij alle in het kader van de naleving van de Drank- en Horecawet gestelde vragen heeft beantwoord; - appellants gedetailleerde en consistente verklaring van 29 mei 2001 afgelegd in het bijzijn van een door hem zelf meegebrachte tolk, onder meer inhoudende dat sinds twee van zijn zoons in de gevangenis zitten, zijn andere zoon de bar heeft overgenomen en dat appellant vanaf dat moment (maart 2000) is gaan helpen in de zaak en de bar regelmatig ’s morgens opent. Aan de latere betwisting van de werkzaamheden en zelfs van zijn aanwezigheid bij de controle gaat de Raad voorbij gelet op het gedetailleerde karakter van appellants verklaring van 29 mei 2001 en op de ondersteuning van eerder genoemd ambtsedig proces-verbaal door de verklaring van de betreffende verbalisant van 15 juni 2001, op welk moment appellant - geconfronteerd met deze verbalisant - zich de controle opeens weer wel wist te herinneren. De informatie over het aantal uren dat hij in de zaak werkt, wijzigt appellant gedurende het afleggen van de verklaring van 29 mei 2001, maar mede gelet op zijn optreden als beheerder van de bar moet worden aangenomen dat dit (tenminste) de door hem genoemde drie uren per dag betreft. Door gedaagde niet van deze werkzaamheden in kennis te stellen heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw, geschonden met als gevolg dat niet kan worden vastgesteld of appellant ten tijde in geding in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Gedaagde was derhalve gehouden om met toepassing van 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw tot herziening van het recht op bijstand over de periode van 1 maart 2000 tot en met 28 mei 2001 over te gaan. Door bij deze vaststelling uit te gaan van inkomsten van appellant van het minimumloon over 21 uur per week (3 uren per dag gedurende 7 dagen per week) heeft gedaagde appellant zeker niet tekort gedaan. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn geheel of ten dele van herziening af te zien, is de Raad niet gebleken. Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor de toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde gehouden was de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 8 maart 2000 tot 29 mei 2001 van appellant terug te vorderen. Voorts is niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Gelet op artikel 2, aanhef en onder a, van het Inwerkingtredingsbesluit Wet werk en bijstand en artikel 2 van de Invoeringswet Wet werk en bijstand (Stb. 2003, 386) in combinatie met het gegeven dat de in artikel 2, eerste lid, van de Invoeringsregeling WWB (Stcrt. 2003, 203) bedoelde verordeningen nog niet tot stand zijn gekomen, stelt de Raad vast dat ter zake van het niet nakomen van de in artikel 65, eerste lid, van de Abw opgenomen inlichtingenverplichting in de gemeente ’s-Gravenhage thans onder meer artikel 14a van de Abw nog van kracht is. Hierboven is vastgesteld dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Ingevolge het eerste lid van artikel 14a van de Abw is gedaagde verplicht vanwege die gedraging een boete op te leggen. De Raad is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat bij appellant elke vorm van verwijtbaarheid terzake van de schending van zijn inlichtingenverplichting ontbreekt en dat die - met toepassing van artikel 14a, tweede lid, tweede volzin, van de Abw - gedaagde ertoe hadden moeten brengen van het opleggen van een boete af te zien. Gedaagde heeft, de hoogte van de boete in het onderhavige geval bepaald met toepassing van het op 1 februari 2001 in werking getreden Boetebesluit sociale zekerheidswetten. Deze toepassing heeft gedaagde geleid tot het opleggen van een boete van f 2.225,-- Evenals de rechtbank komt de Raad tot het oordeel dat de feiten of omstandigheden van dit geval geen aanleiding geven om de boete met toepassing van artikel 14a, tweede lid, eerste volzin, van de Abw op een ander bedrag vast te stellen. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 14a, vierde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde van het opleggen van een boete zou kunnen afzien is ten slotte evenmin gebleken. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. W.I. Degeling als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 november 2004. (get.) R.H.M. Roelofs. (get.) P.C. de Wit. JK/10114