Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR6065

Datum uitspraak2004-11-10
Datum gepubliceerd2004-11-22
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/6380 ZW en 02/6382 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering WAO-uitkering. Einde wachttijd. Weigering ziekengeld. Niet meer ongeschikt tot het verrichten van zijn arbeid.


Uitspraak

02/6380 ZW en 02/6382 WAO U I T S P R A A K in de gedingen tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Namens appellant is op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door rechtbank ’s-Hertogenbosch onder dagtekening 11 november 2002 (reg. nrs. AWB 00/2136 en 01/11) tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Desgevraagd heeft gedaagde bij schrijven van 29 juli 2004 de Raad nog enkele gedingstukken doen toekomen. De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 29 september 2004, waar appellant, met voorafgaande aankondiging, niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door A.J.J.A.M. Spapens, werkzaam bij het Uwv. II. MOTIVERING Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten. Appellant is tot 20 februari 1992 werkzaam geweest als productiemedewerker bij Rockwool. Met ingang van die datum heeft hij zich ziek gemeld wegens hartklachten en hypertensie. Per einde wachttijd heeft een beoordeling in het kader van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) plaatsgevonden, waarna hem met ingang van 20 februari 1993 een AAW/WAO-uitkering is toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Bij besluit van 15 april 1994 heeft gedaagde met ingang van 12 juni 1994 deze uitkeringen ingetrokken. Het door gedaagde tegen dat besluit ingestelde beroep is door de rechtbank te ’s-Hertogenbosch bij uitspraak van 2 oktober 1995 ongegrond verklaard, welke uitspraak door de Raad is bevestigd bij uitspraak van 21 maart 1997. Van 14 april 1997 tot 14 april 1998 is appellant werkzaam geweest als administratief medewerker/chauffeur bij Mega Pluimvee. Vervolgens is hem een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet toegekend. Op 19 mei 1998 heeft appellant zich ziek gemeld, waarna hem met ingang van deze datum een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) is toegekend. Bij besluit van 18 mei 1999 heeft gedaagde de aanvraag van appellant om in aanmerking te komen voor een WAO-uitkering afgewezen, omdat appellant niet gedurende een periode van 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt in de zin van de WAO was geweest. Bij besluit van 25 mei 1999 heeft gedaagde de aan hem toegekende uitkering ingevolge de ZW met ingang van 15 april 1999 beëindigd, aangezien appellant op en na deze datum niet langer arbeidsongeschikt werd geacht. Tegen beide besluiten heeft appellant bezwaar gemaakt, waarbij hij naar voren heeft gebracht dat hij op grond van zijn fysieke en - met name - zijn psychische klachten ten onrechte arbeidsgeschikt is verklaard. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft hij informatie uit de behandelende sector overgelegd. De bezwaarverzekeringsarts S.N. Raes is in haar rapport van 8 september 1999 tot de conclusie gekomen dat het voor appellant in het kader van de WAO-beoordeling reeds eerder vastgestelde belastbaarheidspatroon enigszins moest worden aangepast in die zin dat tevens beperkingen moesten worden aangenomen ten aanzien van de psychische belastbaarheid van appellant. Vervolgens heeft de arbeidskundige W. Drent op 10 december 1999 rapport uitgebracht waarin hij tot de conclusie is gekomen dat appellant, ondanks de nadere door de bezwaarverzekeringsarts vastgestelde psychische beperkingen, nog steeds geacht kan worden geschikt te zijn voor zijn eigen arbeid. Daarnaast heeft hij appellant eveneens geschikt geacht voor de functies, zoals die door de arbeidskundige M. Janssen op 5 oktober 1998 voor appellant waren geduid. In overeenstemming met deze rapporten heeft gedaagde de bezwaren van appellant ongegrond verklaard: bij besluit van 18 februari 2000 het bezwaar tegen het besluit 18 mei 1999 en bij besluit van 30 november 2000 het besluit van 25 mei 1999. Tegen de besluiten van 18 februari 2000 en 30 november 2000 is namens appellant beroep ingesteld, waarbij de in bezwaar geuite grieven zijn herhaald. De rechtbank heeft J.D.J Tilanus, psychiater te Eindhoven, als deskundige benoemd. In het door hem op 2 mei 2002 uitgebrachte rapport heeft deze zich kunnen verenigen met de door gedaagde vastgestelde psychische belastbaarheid van appellant. In overeenstemming met het rapport van Tilanus heeft de rechtbank beide beroepen ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant dezelfde grieven naar voren gebracht als eerder in de procedure. De Raad overweegt ten aanzien van de beëindiging van het ziekengeld (02/6380 ZW) het volgende. Ingevolge artikel 19 van de Ziektewet (ZW) heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, recht op ziekengeld. Bij herhaling heeft de Raad vastgesteld dat onder arbeid in voormelde zin dient te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Alvorens appellant een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet is toegekend, is hij werkzaam geweest als medewerker/chauffeur bij Mega Pluimvee. De Raad staat dan ook voor beantwoording van de vraag of gedaagde terecht heeft geoordeeld dat appellant op en na 15 april 1999 geschikt moet worden geacht voor deze functie, welke onder meer bestond uit het aannemen van de telefoon, het vervoeren van personeel naar opdrachtgevers en het fungeren als tolk. De Raad heeft geen reden gevonden om de bevindingen van de (bezwaar)verzekeringsartsen met betrekking tot de fysieke klachten van appellant en de daaruit voortvloeiende beperkingen voor onjuist te houden. Daarbij heeft de Raad in overweging genomen dat deze artsen bij de totstandkoming van hun rapporten de beschikking hadden over informatie uit de behandelende sector. De Raad voegt hier aan toe dat appellant geen nadere medische gegevens heeft ingebracht, die de Raad tot een ander oordeel hebben kunnen leiden. Voor wat betreft de psychische klachten van appellant is de Raad van oordeel dat doorslaggevende betekenis moet worden toegekend aan het voormelde rapport van psychiater Tilanus. De Raad is van oordeel dat deze deskundige, die bij zijn onderzoek de beschikking had over alle voorhanden zijnde medische gegevens, een zorgvuldig onderzoek op zijn vakgebied heeft ingesteld en daarvan nauwkeurig verslag heeft gedaan. Naar het oordeel van de Raad is hij tot een verantwoord gemotiveerde beoordeling van de belastbaarheid van appellant gekomen. De Raad ziet dan ook geen reden om in het onderhavige geval af te wijken van het in ’s-Raads vaste jurisprudentie besloten liggende beginsel dat het oordeel van de onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige wordt gevolgd, te meer daar de bevindingen van deze deskundige in grote lijnen overeenkomen met de bevindingen van de (bezwaar)verzekeringsartsen. Op grond van het vorenstaande is de Raad van oordeel dat gedaagde terecht met ingang van 15 april 1999 het aan appellant toegekende ziekengeld heeft beëindigd. Ten aanzien van de weigering appellant een WAO-uitkering toe te kennen (02/6382 WAO) overweegt de Raad het volgende. In het besluit van 30 november 2000, waarbij het bezwaar van appellant tegen de weigering hem in aanmerking te brengen voor een WAO-uitkering ongegrond is verklaard, heeft gedaagde zich op het standpunt gesteld dat de door de voornoemde bezwaarverzekeringsarts Van Erk-Raes geconstateerde toename van beperkingen geen gevolg is van de fysieke klachten waarvoor appellant reeds eerder een WAO-uitkering heeft genoten. Naar de mening van gedaagde was de Wet afschaffing malus en bevordering reïntegratie (hierna: Wet Amber) niet van toepassing. Voorts heeft gedaagde overwogen dat appellant op grond van zijn psychische klachten niet in aanmerking kon komen voor een WAO-uitkering, omdat hij de wettelijk vereiste wachttijd van 52 weken niet had vervuld. De Raad kan deze standpunten niet voor onjuist houden. Naar het oordeel van de Raad wijzen de medische gedingstukken in voldoende mate uit dat de toename van de beperkingen van appellant een gevolg zijn van psychische klachten en niet van de fysieke klachten op grond waarvan hem destijds een WAO-uitkering is toegekend. Dit betekent dat gedaagde terecht geen toepassing heeft gegeven aan artikel 43a van de WAO, zoals dit artikel bij de Wet Amber aan de WAO is toegevoegd. Gedaagdes standpunt dat appellant op grond van zijn psychische klachten evenmin aanspraak kan maken op een WAO-uitkering, kan de Raad evenmin voor onjuist houden. Zoals uit het vorenstaande blijkt, is de Raad van oordeel dat appellant met ingang van 15 april 1999 terecht geschikt is geacht voor zijn arbeid en dit betekent dat hij vanwege zijn psychische klachten niet gedurende 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt in de zin van de WAO is geweest. Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde dan ook terecht geweigerd appellant een WAO-uitkering toe te kennen. Het vorenstaande betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Beslist moet worden als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en mr. M.C. Bruning en mr. K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 november 2004. (get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk. (get.) J.E.M.J. Hetharie.