Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR6084

Datum uitspraak2004-11-11
Datum gepubliceerd2004-11-22
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/808 ALGEM
Statusgepubliceerd


Indicatie

Privaatrechtelijke dienstbetrekking.


Uitspraak

03/808 ALGEM U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Namens appellante heeft mr. W.H. van Aalst, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld op de bij een aanvullend beroepschrift van 26 maart 2003 aangevoerde gronden tegen een door de rechtbank Breda op 10 januari 2003, nr. 01/1934 gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een op 4 april 2003 gedateerd verweerschrift bij de Raad ingezonden. Bij brief van 26 juni 2003 is van de zijde van appellante nadere informatie verstrekt, waaronder een verklaring van [betrokkene] van 7 mei 2003. Gedaagde heeft ter zake een op 25 juli 2003 gedagtekende reactie aan de Raad doen toekomen. Vanwege appellante zijn bij brieven van 10 en 13 september 2004 nog nadere gegevens verstrekt. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 23 september 2004, waar namens appellante is verschenen haar directeur [naam directeur], bijgestaan door raadsman mr. W.H. van Aalst. Gedaagde heeft zich bij die gelegenheid doen vertegenwoordigen door mr. F. Verhaart, werkzaam bij het Uwv. II. MOTIVERING In de jaren 1995, 1996, 1997 en 1999 heeft appellante, naar een looncontrole in maart 2000 uitwees, regelmatig gebruik gemaakt van de persoonlijke diensten van [betrokkene] voor specialistisch montagewerk of storingsdiensten op allerhande projecten van kortere of langere duur om een tijdelijk tekort aan eigen electrotechnische monteurs op te vangen. Hij heeft voor appellante alsdan een aantal dagen, weken of maanden achtereen gewerkt naar gelang hieraan behoefte bestond. Op een kleiner deel van de projekten werkte [betrokkene] samen met de werknemers van appellante, op een groter deel van de projekten werkte hij alleen. Hij beschikte niet over een Energiened- vergunning als erkend installateur, maar dat zou voor zijn werk als regel ook niet nodig zijn geweest. Hij reed of wel alleen naar de projekten dan wel ging hij met de werknemers van appellante mee in een bedrijfsauto. Hij werkte op uurbasis tegen een tarief dat varieerde van f 43,-- tot f 50,-- en diende evenals de eigen werknemers van appellante achteraf montage - urenbriefjes in te leveren. Opdrachten liepen via appellante, controle ter plekke geschiedde door [naam directeur] dan wel de bedrijfsleider. Een en ander heeft tot premiecorrecties over opgemelde jaren geleid op basis dat [betrokkene] in een privaatrechtelijke dienstbetrekking, inzonderheid in een tot verzekeringsplicht op basis van artikel 3 van de Ziektewet, de Werkloosheidswet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering leidende gezagsrelatie tot appellante is werkzaam geweest. Daarbij is nadrukkelijk de arbeid welke [betrokkene] in onderaanneming voor appellante heeft verricht, door gedaagde niet in de corrigerende opstelling bij de looncontrole respectievelijk de daarop aansluitende besluitvorming van gedaagde verwerkt. De bezwaren te dien aanzien zijn bij het bestreden besluit van 24 september 2001 door gedaagde ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het namens appellante ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Appellante is in hoger beroep inzonderheid het bestaan van een gezagsrelatie tussen appellante en [betrokkene] in de jaren in geding blijven bestrijden. [betrokkene] was immers zelf verantwoordelijk voor zijn bedrijfsvoering en de kwaliteit van de door hem geleverde produktie. Laatstgenoemde was vrij geen werk voor appellante uit te voeren en maakte zelf werkafspraken met de opdrachtgevers van appellante, waarbij hij grotendeels beduidend ander en specialistischer werk deed dan de werknemers van appellante, hoewel hij ook wel soortgelijk werk deed. [betrokkene] zou geen werk hebben gedaan, waarvoor een vergunning als erkend installateur en controle nodig was, en was een van de ondernemingen die door appellante voor specialistische verrichtingen werd ingeschakeld. Gedaagde heeft er in verweer op gewezen dat een draai aan de feiten wordt gegeven, welke niet strookt met de bevindingen van de looncontrole in maart 2000. Daarbij wordt benadrukt dat [betrokkene] volgens de geregistreerde omschrijving van het werk van zijn eenmanszaak in extra mankracht voor bedrijven voorzag ter reparatie en montage van elektronische installaties onder latere verklaring dat zulks aansloot bij het werkelijk uitgevoerde werk. Telkens wanneer [betrokkene] werd opgeroepen om zijn diensten te leveren en hieraan gehoor gaf was er sprake van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Betrokkene was geen erkend installateur, waardoor tevens controle nodig was. Toezicht zou ook overigens hebben - kunnen - bestaan, ofschoon dat gezien de specialistische vakkennis inhoudelijk niet als regel nodig was. [naam directeur] zou zulks bij de looncontrole ook hebben verklaard. De Raad overweegt ten aanzien van het geschil in geding tussen partijen het volgende. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting heeft hij niet anders kunnen concluderen dan dat er voldoende duidelijke en concrete aanknopingspunten zijn om in het voorliggende geval een gezagsverhouding tussen appellante en [betrokkene] in de jaren 1995,1996,1997 en 1999 aanwezig te achten. De Raad stelt hierbij voorop dat hij bijzondere betekenis hecht aan de in essentie ook niet te zijner zitting bestreden feitelijke mededelingen van de directie over de arbeidsrelatie tussen appellante en [betrokkene] ten tijde van de looncontrole in het voorjaar van 2000, waarbij diens arbeid naar aard, omvang en condities zich niet zo wezenlijk onderscheidde van de arbeid van de werknemers van appellante met gelijksoortig werk dat hiertussen een reƫel onderscheid voor het al dan niet bestaan van een gezagsrelatie tot appellante zou behoren te worden aangebracht. [betrokkene] heeft zich ook algemeen beschikbaar gesteld als extra mankracht voor reparatie- en montagewerk aan electrotechnische installaties en heeft in de praktijk ook allerhande regulier montage- en reparatiewerk tegen uurtarief gedaan en tevens storingsdiensten gedraaid, waarbij hij in een notoir gelijkwaardige positie als de overige werknemers - monteurs van appellante kwam te verkeren, met dien verstande dat hij voor een relevant deel van de werkzaamheden zelfs gezamenlijk met hen optrok zowel met het vervoer als op de werkplek met dezelfde werktijden. Niet goed denkbaar is dat [betrokkene], die aldus naar inschakeling en uitvoering van werk structureel in het organisatorisch verband van appellante opging, niet aan dezelfde instructies, aanwijzingen en (eind-) controle door [naam directeur] dan wel de bedrijfsleider onderhevig is geweest zoals zulks voor de overige werknemers van appellante gold. Voor wat het specialistische montagewerk betreft dat [betrokkene] alleen op lokatie eveneens tegen uurtarief heeft gedaan, doch niet in onderaanneming, behoorde dit eveneens tot het wezen van de bedrijfsvoering van appellante, waarbij de opdrachten immer van appellante uitgingen en harerzijds via de bedrijfsleiding ook de mogelijkheid bestond in organisatorische zin toezicht en controle uit te oefenen. Van belang hierbij is ook dat het over een ruim aantal jaren genomen projekten gold waarbij weken of maanden lang aaneengesloten door [betrokkene] voor appellante op onderscheidene lokaties is gewerkt, zodat het ontstaan van een gebruikelijke arbeidsverhouding gelijk aan de vaste werknemers, naar tevens uit het inleveren van de montage - urenbriefjes blijkt, alleszins naar voren komt. De aard van het werk kon hierbij op afroep door appellante voor [betrokkene] stelselmatig naar duur en inhoud sterk wisselen, waarbij telkens opnieuw bij het gevolg geven aan enige projekt- opdracht een arbeidsovereenkomst met een gezagsrelatie ontstond. De aard van zijn werk is hierbij ook aan de nodige beperkingen onderhevig geweest, aangezien hij niet beschikte over een eigen vestigingsvergunning en een Energiened - vergunning, waardoor hij niet als erkend installateur kon optreden, onverlet dat zijn eigen werk hiertoe ook niet zou hebben genoopt. Dat controle en toezicht daarbij niet ten aanzien van [betrokkene] eigen specialistisch afgepaald werk zouden hebben bestaan anders dan voor de overige werknemers wel het geval was, acht de Raad volstrekt onaannemelijk. Daaraan doet niet af dat onder omstandigheden praktische werkafspraken tussen [betrokkene] zelf en de opdrachtgevers van appellante onderling zullen zijn gemaakt en afgewikkeld, waarbij hij ook gebleken klachten na het uitvoeren van de werkzaamheden zelf heeft kunnen verhelpen. Herstelwerk op basis van revisie-tekeningen liep echter kennelijk wel via - de tekenkamer van - appellante. De eindverantwoordelijkheid voor de kwantitatieve produktie en de kwalitatieve resultaten van de betrokken verrichtingen bleef dan ook bij appellante berusten. Voor de aanvaardbaarheid van de besluitvorming van gedaagde te dezen spreekt tenslotte, dat hetgeen [betrokkene] kenbaar in onderaanneming heeft verricht, door de looninspecteur en gedaagde hier nadrukkelijk terecht en op goede gronden buiten beschouwing is gebleven. De Raad onderschrijft mitsdien, alles overziende, naar strekking hetgeen de rechtbank in de aangevallen uitspraak aan weloverwogen gemotiveerd standpunt, in overeenstemming met het bestreden besluit van gedaagde, heeft ingenomen. Daarbij is terecht tot de slotsom gekomen dat er in het geval van [betrokkene] sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking in de zin van artikel 3 van de sociale werknemers-verzekeringswetten, nu te dezen eveneens de verplichte persoonlijke arbeidsverrichting en een loon op uurbasis naar het oordeel van de Raad onomstotelijk vaststaan. Het hoger beroep slaagt dan ook niet en de aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking. Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad daarbij geen termen aanwezig. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. M.C.M. van Laar en mr. C.M. van Wechem als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 november 2004. (get.) B.J. van der Net. (get.) R.E. Lysen.