Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR6203

Datum uitspraak2004-11-19
Datum gepubliceerd2004-11-24
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
ZittingsplaatsAmsterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 04/7153
Statusgepubliceerd


Indicatie

Mvv-vereiste / standstill-bepaling / EG-onderdaan. Aan de orde is de vraag of het bestaande mvv-vereiste een nieuwe beperking vormt, zoals bedoeld in artikel 41, lid 1, Aanvullend Protocol, in die zin dat het een verslechtering in de rechtspositie van Turkse onderdanen inhoudt ten opzichte van de situatie op 1 januari 1973. De rechtbank is van oordeel dat de nationale regeling van het mvv-vereiste sinds 1 januari 1973 in juridisch-technisch en in materieel opzicht is aangescherpt, althans minder gunstig voor betrokkenen is geworden, aangezien de vreemdelingenwet van 1965 de mvv-eis als zodanig niet stelde. Voorts beschouwt de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen de bestuurlijke toepassingspraktijk en de rechtsbescherming ter zake voor het vaststellen van een al dan niet nieuwe beperking. De rechtbank stelt vast dat de bestuurspraktijk zich achteraf niet goed laat reconstrueren, maar ziet wel voldoende aanknopingspunten om vast te stellen dat de rechtspraak op 1 januari 1973 geen consistente gedragslijn toepaste. Beroep gegrond.


Uitspraak

Rechtbank te 's-Gravenhage zittinghoudende te Amsterdam meervoudige kamer vreemdelingenzaken Uitspraak artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) reg. nr.: AWB 04/7153 BEPTDN inzake: A, geboren op [...] 1953, van Turkse nationaliteit, wonende te B, eiser, gemachtigde: mr. M. Tjebbes, advocaat te Amsterdam, tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder, gemachtigde: mr. M.M. van Asperen, advocaat te 's-Gravenhage. I. PROCESVERLOOP 1. Op 19 augustus 2002 heeft eiser bij de korpschef van de regiopolitie te Utrecht een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 onder de beperking “het verrichten van arbeid als zelfstandige; arbeid vrij toegestaan”. Bij besluit van 20 november 2002 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Bij bezwaarschrift van 25 november 2002 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn ingediend op diezelfde datum. Namens eiser is op 27 november 2002 een verzoek ingediend om een voorlopige voorziening te treffen teneinde uitzetting hangende bezwaar te voorkomen. 2. Tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar heeft eiser bij beroepschrift van 18 februari 2003 beroep ingesteld. Het bezwaar is bij besluit van 7 maart 2003 kennelijk ongegrond verklaard. Bij brief van 10 maart 2003 heeft eiser de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, verzocht het ingestelde beroep te beschouwen als zijnde gericht tegen de inhoudelijke beslissing op bezwaar van 7 maart 2003. Bij uitspraak van 4 juli 2003 is de beslissing op bezwaar van 7 maart 2003 door de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, vernietigd en het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen. Bij besluit van 11 augustus 2003 is het bezwaar wederom ongegrond verklaard. Hiertegen heeft eiser bij beroepschrift van 18 augustus 2003 beroep ingesteld. Bij brief van 12 december 2003 heeft verweerder de beslissing op bezwaar van 11 augustus 2003 ingetrokken. Op 9 januari 2004 is eiser gehoord door een ambtelijke commissie. Het bezwaar is bij besluit van 10 februari 2004 wederom ongegrond verklaard. 3. Bij beroepschrift van 13 februari 2004 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 17 maart 2004. Op 7 april 2004 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 7 mei 2004 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. 4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juli 2004. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. II. OVERWEGINGEN 1.1. Artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol van 23 november 1970 (iwtr. 1 januari 1973, Trb. 1971, 70) bij de Associatieovereenkomst tussen de EEG en Turkije van 12 september 1963 (hierna te noemen: Aanvullend Protocol), bepaalt dat de Overeenkomstsluitende Partijen onderling geen nieuwe beperkingen invoeren met betrekking tot de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten. 1.2. Op 1 januari 1973 was de toelating en het verblijf van vreemdelingen in Nederland geregeld in de Vreemdelingenwet (Vw (oud), iwtr. 1 januari 1967, Stb. 1965, 40). 1.3. In artikel 11, vijfde lid, van de Vw (oud) is bepaald dat het verlenen van een vergunning tot verblijf, alsmede het verlengen van de geldigheidsduur daarvan, kan worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. 1.4. Artikel 41, eerste lid, aanhef en onder c, van het Vreemdelingenbesluit (Vb (oud), iwtr.1 januari 1967, Stb. 1966, 387) bepaalt dat vreemdelingen om toegang tot Nederland te hebben in het bezit moeten zijn van een geldig paspoort dat is voorzien van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna te noemen: mvv), indien zij zich naar Nederland begeven voor een verblijf aldaar van langer dan drie maanden. 1.5. Op 1 april 2001 is de Vw 2000 (Stb. 2000, 495) in werking getreden en is de Vw (oud) c.a., waaronder het Vb (oud), ingetrokken. 1.6. Artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 (iwtr. 1 april 2001), bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 kan worden afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd. 1.7. In artikel 3.71 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) is nadere invulling aan dit artikel gegeven. In het eerste lid van bedoeld artikel 3.71 van het Vb 2000 is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd wordt afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een mvv. 1.8. In artikel 17, eerste lid, van de Vw 2000 en artikel 3.71, tweede lid, van het Vb 2000 is een aantal categorieën vreemdelingen vrijgesteld van het vereiste van het beschikken over een geldige mvv. 1.9. Voorts kan de Minister, ingevolge het vierde lid van artikel 3.71 van het Vb 2000, het mvv-vereiste buiten toepassing laten voor zover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Geschil 2. Eiser heeft – gelet op de gronden van het beroepschrift en desgevraagd – zakelijk weergegeven aangevoerd dat artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol in het onderhavige geval aan toepassing van de artikelen 16 en 17 van de Vw 2000 in de weg staat. Standpunten van partijen 3.1. Verweerder stelt zich blijkens het bestreden besluit -zakelijk weergegeven en voor zover hier van belang- op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning. De aanvraag is afgewezen op grond van artikel 16, eerste lid en onder a van de Vw 2000. Gebleken is dat eiser niet valt onder één van de categorieën vrijgestelde vreemdelingen genoemd in artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a tot en met f, van de Vw 2000. Eiser komt noch op grond van artikel 3.71, tweede lid van het Vb 2000, noch op grond van het vierde lid van voornoemd artikel in aanmerking voor vrijstelling van het mvv-vereiste. Het tegenwerpen van het mvv-vereiste aan eiser is niet strijdig met de standstill-bepaling van artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol. Het mvv-vereiste bestond immers reeds op het moment van inwerkingtreding van de standstill-bepaling op 1 januari 1973 en stond als zodanig in artikel 41, eerste lid, van het Vb (oud) vermeld en uitgewerkt in de toenmalige Vreemdelingencirculaire. Er is derhalve geen sprake van een nieuwe beperking van de vrijheid van vestiging. 3.2. Eiser stelt zich – desgevraagd en zakelijk weergegeven - op het standpunt dat verweerder ten onrechte de gevraagde verblijfsvergunning heeft geweigerd. Verweerders stelling, dat nu het mvv-vereiste reeds bestond ten tijde van de inwerkingtreding van het Aanvullend Protocol op 1 januari 1973, er geen sprake is van een nieuwe beperking ten aanzien van de vrijheid van vestiging zoals door de standstill-bepaling van artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol wordt verboden, is in strijd met de ruime uitleg die door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJEG) aan deze bepaling wordt gegeven. Beoordelingskader 4. De rechtbank ziet zich, gelet op de toepasselijke wet- en regelgeving, een en ander mede bezien in het licht van de jurisprudentie van het HvJEG, in het bijzonder van het arrest Eran Abatay en Nadi Sahin t. Bundesanstalt für Arbeit (21 oktober 2003, JV 2004/2), bij de beantwoording van de voorliggende rechtsvraag gesteld voor het volgende beoordelingskader: I. Is artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol van toepassing in het onderhavige geval? II. Vormt het mvv-vereiste, neergelegd in de artikelen 16 en 17 van de Vw 2000 en 3.71 van het Vb 2000, een beperking met betrekking tot de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten die is aan te merken als een ‘beperking’ als bedoeld in artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol? III. Vormt het mvv-vereiste zoals thans geformuleerd een ‘nieuwe’ beperking als bedoeld in voornoemd Protocol, in die zin dat sprake is van een verslechtering van de rechtspositie van Turkse onderdanen ten opzichte van de situatie op 1 januari 1973? Deze laatste vraag omvat drie vervolgvragen: a. is sprake van een relevante wijziging van het positieve recht in die zin dat sprake is van een nieuwe beperking in de zin van artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol? b. is overigens sprake van een relevante wijziging van het recht zoals bedoeld in artikel 73 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie in die zin dat sprake is van een nieuwe beperking in de zin van artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol? c. is sprake van een (feitelijk) bestuurlijk handelen dat leidt tot de conclusie dat sprake is van een nieuwe beperking in de zin van artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol? Beoordeling 5. Vraag I wordt door de rechtbank - en met partijen - bevestigend beantwoord. Uit het arrest van het HvJEG van 11 mei 2000 in de zaak Savas (JV 2000, 172) moet immers worden afgeleid dat de standstill-bepaling niet alleen betrekking heeft op het recht van vestiging maar ook op een daarmee samenhangend recht op verblijf. 6.1. De rechtbank ziet zich vervolgens geplaatst voor de vraag of het mvv-vereiste, zoals thans geformuleerd in de artikelen 16 en 17 van de Vw 2000 en 3.71 van het Vb 2000, een belemmering vormt met betrekking tot de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten en in die zin is aan te merken als een 'beperking' als bedoeld in artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol (Vraag II). 6.1.1. Eiser stelt zich op het standpunt dat het mvv-vereiste een zodanige beperking vormt. Daartoe heeft hij verwezen naar het arrest van het HvJEG inzake Abatay en Nadi Sahin. Blijkens bedoeld arrest wordt iedere verscherping van de voorwaarden, waaronder Turkse onderdanen zich in de betreffende lidstaat kunnen vestigen, als ontoelaatbaar beschouwd. Eiser heeft voorts verwezen naar een uitspraak van de Britse High Court inzake Veli Tum. 6.1.2. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het stellen van een mvv-vereiste niet een beperking in de zin van de standstill-bepaling vormt. Als iemand voldoet aan de voorwaarden voor vestiging zal hem immers in beginsel zonder meer een mvv worden verleend. Er is derhalve geen sprake van een beperking van het recht op vestiging. 6.2.1. De rechtbank overweegt het volgende. In het arrest van het HvJEG van 27 september 2001 in de zaken Barkoci en Malik (JV 2001/304) heeft het Hof het volgende overwogen: “(De artikelen) 45, lid 3, en 59, lid 1, van de associatieovereenkomst verzetten zich er niet tegen, dat de bevoegde immigratieautoriteiten van de lidstaat van ontvangst van een Tsjechisch onderdaan verlangen, dat hij vóór zijn vertrek naar die staat een reisvisum verkrijgt, waarvan de verlening afhangt van de toetsing van materiële vereisten voor vestiging als die gesteld in paragraaf 212 van de Immigration Rules, mits zij met betrekking tot aanvragen om toelating met het oog op vestiging die krachtens de overeenkomst bij het punt van aankomst in die staat worden ingediend, hun discretionaire bevoegdheid aldus uitoefenen dat aan een Tsjechisch onderdaan op een andere grondslag dan de Immigration Rules een inreisvergunning kan worden verleend indien zijn aanvraag duidelijk en onmiskenbaar voldoet aan dezelfde materiële vereisten als bij de aanvraag van een reisvisum in de Tsjechische Republiek zouden zijn toegepast”. 6.2.2. De rechtbank is bekend met het feit dat naar aanleiding van dit arrest over de Nederlandse mvv-wetgeving door onder meer de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen zijn gesteld aan het HvJEG. De rechtbank overweegt echter dat het, gelet op het hierna overwogene, om redenen van proceseconomie niet dienstig is om de beantwoording van deze vragen af te wachten in het onderhavige geschil. Hierbij is bovendien van belang dat het in het onderhavige geschil gaat om een zaak waarbij de toepassing van de standstill-bepaling aan de orde is, hetgeen leidt tot een andere inkleuring van het toetsingskader. 6.2.3. In de huidige Nederlandse wetgeving is het systeem zo ingericht dat indien een Turks onderdaan in Nederland een verblijfsvergunning aanvraagt voor arbeid als zelfstandige hem het mvv-vereiste in beginsel steeds zal worden tegengeworpen. De in artikel 17 van de Vw 2000 en artikel 3.71, tweede lid, van het Vb 2000 opgenomen vrijstellingen zijn niet van toepassing op zaken als de onderhavige. Voorts volgt uit de toepassingspraktijk van de hardheidsclausule, zoals neergelegd in artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000 dat bijvoorbeeld de omstandigheid dat aan alle overige toelatingsvoorwaarden is voldaan niet kan leiden tot toepassing van deze clausule. Derhalve wordt het mvv-vereiste in zaken als de onderhavige tegengeworpen zonder enige inhoudelijke toets. 6.2.4. Gelet op het vorenstaande, in onderlinge samenhang bezien, zijn er geen aanknopingspunten voor het rechtsoordeel dat het mvv-vereiste, zoals thans geformuleerd in de Vw 2000 c.a., geen beperking in de zin van artikel 41 van het Aanvullend Protocol kan zijn. 7.1. Thans is aan de orde de vraag of het bestaande mvv-vereiste een 'nieuwe' beperking vormt, zoals bedoeld in artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol, in die zin dat het een verslechtering in de rechtspositie van Turkse onderdanen inhoudt ten opzichte van de situatie op 1 januari 1973 (Vraag III). 7.1.1. Eiser heeft aangevoerd dat daarvan sprake is nu vóór 11 december 1998, het moment van invoering van artikel 16a van de Vw (oud), het enkele ontbreken van een mvv, althans in de praktijk, niet als grond voor afwijzing van een vergunning tot verblijf werd gehanteerd. Hoewel dit niet in de wet was vastgelegd, was dit wel de vaste uitvoeringspraktijk. Deze handelwijze blijkt ook uit de jurisprudentie van die tijd. 7.1.2. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het huidige mvv-vereiste geen nieuwe beperking vormt in de zin van de standstill-bepaling van artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol. Het mvv-vereiste gold immers al op 1 januari 1973. Relevant bij een standstill-bepaling als de onderhavige zijn de geldende wetten en bestuursrechtelijke maatregelen op die datum. 7.2. De rechtbank stelt allereerst vast dat het HvJEG het begrip 'nieuwe beperkingen invoeren' in artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol benoemt als: "nieuwe belemmeringen opwerpen" (r.o. 72), "voorwaarden aanscherpen" (r.o. 79/80), "maatregelen aanscherpen" (r.o. 85), een "situatie [doen] verslechteren" (r.o. 116) en het "minder gunstig zijn" van een regeling (dictum). Uit deze bewoordingen moet worden afgeleid dat doorslaggevend voor een 'nieuwe belemmering', in de zin van het Aanvullend Protocol, niet alleen is een wijziging van het recht in een voor betrokkenen ongunstige zin, maar ook feitelijke verslechteringen van de positie van betrokkenen, daaronder begrepen naar dezerzijds oordeel ook het geval dat het positieve recht dat gold vóór 1 januari 1973 niet wijzigt maar bijvoorbeeld wèl de bestuurlijke toepassingspraktijk ongunstiger voor betrokkenen wordt. Deze vragen dienen volgens het HvJEG blijkens o.m. het arrest Abatay te worden beantwoord door de nationale rechterlijke instanties (r.o. 116). 7.3.1 De rechtbank ziet aanleiding de vragen IIIa en IIIb gezamenlijk te beoordelen, en beantwoordt beide vragen bevestigend. Daartoe wordt als volgt overwogen. 7.3.2. Blijkens de jurisprudentie van HvJEG (hierboven r.o. 7.3) moet op het niveau van het nationale recht nader worden onderscheiden tussen: - de wet en uitvoeringsregelingen; - de bestuurlijke toepassingspraktijk, en - de uitleg van het nationale recht door de rechter. 7.3.3. Vast staat - en dit is ook niet in geschil - dat ingevolge de artikelen 16 en 17 van de Vw 2000 j° artikel 3.71 van het Vb 2000 het enkele ontbreken van het mvv-vereiste een formeel-wettelijke afwijzingsgrond is voor het verkrijgen van een verblijfsvergunning. Vast staat ook - en dit lijkt evenmin in geschil - dat de Vw (oud) geen uitdrukkelijke - tekstuele - formeel-wettelijke afwijzingsgrond bevat voor een aanvraag om verblijfsvergunning in verband met het enkele ontbreken van een geldige mvv. In de Vw (oud) is in artikel 11, vijfde lid, immers bepaald dat een vergunning tot vestiging alsmede het verlengen van de geldigheidsduur daarvan, kan worden geweigerd op gronden aan het 'algemeen belang' ontleend. Eerst gelezen in samenhang met artikel 41, eerste lid, aanhef en onder c, van het Vb (oud) is discussie mogelijk over de vraag of vreemdelingen op 1 januari 1973, om toegang tot Nederland te hebben, steeds in het bezit moesten zijn van een geldig paspoort voorzien van een geldige mvv, indien zij zich naar Nederland begeven voor een verblijf van langer dan drie maanden. De wettekst - en voor zover de rechtbank heeft kunnen nagaan ook de wetsgeschiedenis - dwingt evenwel niet tot die uitleg. Zulks was ook de gedachte van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State, in een zaak waarin het verzoek tot herziening van een beslissing van het hoofd van de plaatselijke politie te Rotterdam van 6 juli 1972, strekkende tot weigering van een vergunning tot verblijf, was afgewezen (KB van 28 februari 1974/121). De Afdeling spreekt daar als haar rechtsoordeel uit dat: "de Vreemdelingenwet (oud, rb) niet voorschrijft, dat aan een legaal in Nederland binnengekomen en hier verblijvende vreemdeling (-) onder alle omstandigheden een vergunning tot verblijf moet worden geweigerd." Die overweging ziet naar dezerzijds oordeel niet op het discretionaire karakter ("kan weigeren") van de bevoegdheid neergelegd in artikel 11, vijfde lid, Vw (oud), maar op de omstandigheid dat de Vw (oud) de mvv-eis als zodanig niet stelde. 7.3.4. Gelet op het voorgaande moet worden geoordeeld dat de nationale regeling ter zake van het mvv-vereiste sinds 1 januari 1973 - in de woorden van het HvJEG - in juridisch-technisch en in materieel opzicht is "aangescherpt", althans "minder gunstig" voor betrokkenen is geworden. 7.3.5. Bovendien wordt nog het volgende overwogen. De jurisprudentie van het HvJEG houdt – voor het vaststellen van een al dan niet “nieuwe beperking” - niet op bij een beoordeling van het toepasselijke positieve recht, maar noopt tevens tot een beschouwing van de bestuurlijke toepassingspraktijk en de (rechterlijke) rechtsbescherming ter zake, en verlaat zich daarbij op het oordeel van de nationale rechterlijke instanties. 7.3.6. Tussen partijen is in geschil of op 1 januari 1973 in de bestuurlijke toepassingspraktijk het enkele ontbreken van een mvv aan betrokkenen als afwijzingsgrond werd tegengeworpen, en of de rechtspraak een dergelijke tegenwerping in overeenstemming met het geldende recht oordeelde. De rechtbank stelt vast dat de bestuurspraktijk zich achteraf niet goed laat reconstrueren. Aannemelijk is, mede gelet op de aanschrijving van 10 juni 1980 en de notitie Vreemdelingenbeleid (beide opgenomen in de VC 1966), waarop ter zitting door de gemachtigde van verweerder een beroep is gedaan, dat verweerder op 1 januari 1973 de beleidsmatige intentie had het mvv-vereiste in beginsel onverkort te handhaven. Daaruit volgt evenwel nog niet dat in de praktijk ook sprake was van een consistente bestuurlijke gedragslijn. Die consistente gedragslijn is ook overigens niet door verweerder aangetoond. De rechtbank ziet evenwel, voor zover al van een dergelijke - consistente - gedragslijn sprake zou zijn geweest, voldoende aanknopingspunten om vast te stellen dat de rechtspraak op 1 januari 1973 een dergelijke lijn niet, althans niet zonder méér, aanvaardde. Bij voornoemd KB van 28 februari 1974/121 bijvoorbeeld, welk geschil als voormeld zijn grondslag vindt in een aanvraag en een primair besluit daterend van vóór 1 januari 1973, oordeelde de Afdeling rechtspraak van de Raad van State niet alleen in algemene zin dat de Vreemdelingenwet (oud) niet voorschrijft, dat aan een legaal in Nederland binnengekomen en hier verblijvende vreemdeling (-) onder alle omstandigheden een vergunning tot verblijf moet worden geweigerd, maar wordt ter zake bovendien overwogen dat "de omstandigheid, dat de klager een vergunning tot verblijf heeft aangevraagd, nadat hij met een geldig nationaal paspoort in Nederland was aangekomen, zij het zonder in het bezit te zijn van een machtiging tot voorlopig verblijf, in dit geval op zichzelf onvoldoende grond oplevert om het de gevraagde vergunning tot verblijf te weigeren." 8. Gelet op het voorgaande, een en ander in onderling verband bezien, moet naar het oordeel van de rechtbank het mvv-vereiste, gesteld in de artikelen 16 en 17 van de Vw 2000 j° artikel 3.71 van het Vb 2000, worden aangemerkt als een nieuwe beperking ten opzichte van het recht zoals dat gold op 1 januari 1973, welke ingevolge het bepaalde in artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol, niet geoorloofd is. Bedoeld artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol stond derhalve aan de rechtmatige toepassing van de artikelen 16 en 17 van de Vw 2000 in de weg. 9. Hieruit volgt dat het beroep gegrond moet worden verklaard. 10. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--). 11. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 van de Awb wijst de rechtbank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht. III. BESLISSING De rechtbank: 1. verklaart het beroep gegrond; 2. vernietigt het bestreden besluit; 3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak; 4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderd vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan eiser; 5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 136,-- (zegge: honderd zesendertig euro). Gewezen door mr. M.F.J.M. de Werd, voorzitter, en mrs. J.C. Boeree en C. Klomp, rechters, in tegenwoordigheid van L. Fernández Ferreiro, griffier, en openbaar gemaakt op: 19 november 2004 De griffier, De voorzitter, Afschrift verzonden op: 19 november 2004 Conc: LFF/MdW Coll: Bp: - D: Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.