Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR6318

Datum uitspraak2004-11-24
Datum gepubliceerd2004-11-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200402777/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 26 november 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg (hierna: het college) op de voet van artikel 6 van de Wet voorkeursrecht gemeenten (hierna: Wvg) aan de raad een voorstel gedaan om onder meer de percelen van appellant aan te wijzen als gronden waarop de artikelen 10-24, 26 en 27 van de Wvg van toepassing zijn.


Uitspraak

a200402777/1. Datum uitspraak: 24 november 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 18 februari 2004 in het geding tussen: appellant en de raad van de gemeente Tilburg. 1.    Procesverloop Bij besluit van 26 november 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg (hierna: het college) op de voet van artikel 6 van de Wet voorkeursrecht gemeenten (hierna: Wvg) aan de raad een voorstel gedaan om onder meer de percelen van appellant aan te wijzen als gronden waarop de artikelen 10-24, 26 en 27 van de Wvg van toepassing zijn. Bij besluit van 22 april 2002 heeft de raad van de gemeente Tilburg op de voet van artikel 2 van de Wvg de percelen van appellant aangewezen als gronden waarop de artikelen 10-24, 26 en 27 van de Wvg van toepassing zijn. Bij besluit van 11 november 2002 heeft de raad het door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 18 februari 2004, verzonden op 20 februari 2004, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, voorzover dit is gericht tegen (de handhaving van) het besluit van het college van 26 november 2001, de bestreden beslissing op bezwaar in zoverre vernietigd, het bezwaar in zoverre alsnog niet-ontvankelijk verklaard en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 31 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op 2 april 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 17 mei 2004 heeft de raad van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 oktober 2004, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. L.P.F. Warnier, ambtenaar bij de gemeente, is verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 9a, tweede lid, van de Wvg, voorzover hier van belang, wordt, indien bezwaar of beroep aanhangig is tegen een voorstel van burgemeester en wethouders als bedoeld in artikel 6 en ingevolge artikel 7, eerste lid, onder b, het daaraan verbonden rechtsgevolg vervalt omdat een besluit van de gemeenteraad als bedoeld in artikel 2 in werking is getreden, het bezwaar of beroep geacht te zijn gericht tegen het raadsbesluit. 2.2.    Vooropgesteld wordt dat het door appellant gemaakte bezwaar tegen het voorstel van het college van 26 november 2001 ingevolge voornoemd artikellid van rechtswege is omgezet in een bezwaar tegen het raadsbesluit van 22 april 2002. De rechtbank heeft dit niet onderkend door te oordelen dat de raad het bezwaar van appellant gericht tegen het voorstel van het college niet-ontvankelijk had moeten verklaren. Dusdoende heeft de rechtbank ten onrechte aanleiding gezien de beslissing op bezwaar in zoverre te vernietigen en het bezwaar in zoverre zelf alsnog niet-ontvankelijk te verklaren. De conclusie is dat de aangevallen uitspraak in zoverre voor vernietiging in aanmerking aankomt. 2.3.    Hetgeen appellant in hoger beroep betoogt komt hoofdzakelijk neer op een herhaling van de bij de rechtbank aangevoerde en door de rechtbank behandelde gronden. De rechtbank heeft daarbij terecht en op goede gronden overwogen dat de raad bevoegd was tot het vestigen van het voorkeursrecht op de percelen van appellant, aangezien voldaan is aan het ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wvg geldende vereiste dat die gronden begrepen zijn in een bestemmingsplan, te weten het bij besluit van 22 april 2002 vastgestelde bestemmingsplan Bakertand. Anders dan appellant veronderstelt, betekent hetgeen de Afdeling in haar uitspraak van 26 september 2001 in zaakno. 200100526/1 heeft overwogen niet dat de raad niet meer bevoegd was om een voorkeursrecht te vestigen op appellants percelen. Blijkens de overwegingen van die uitspraak kon een (nieuw) voorkeursrecht weliswaar niet gevestigd worden op basis van het structuurplan Goirle, maar dit liet de mogelijkheid om een voorkeursrecht te vestigen op basis van een bestemmingsplan onverlet.     Voorts heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat voldaan is aan de eisen van artikel 2, tweede lid, van de Wvg, nu aan appellants gronden ingevolge het bestemmingsplan Bakertand een niet-agrarische bestemming is gegeven en het gebruik van die gronden afwijkt van dat plan. De rechtbank heeft in dit verband onder verwijzing naar Afdelingsjurisprudentie terecht in haar beoordeling betrokken dat ook van een afwijkend gebruik gesproken kan worden wanneer de bestemming van de gronden voorziet in een vergelijkbaar, maar intensiever gebruik dan het bestaande gebruik. De Afdeling onderschrijft evenzeer het oordeel van de rechtbank dat in het Uitwerkingsplan stadsregio Tilburg aan de gemeente Tilburg uitbreidingscapaciteit is gegeven als bedoeld in artikel 2a, eerste lid, van de Wvg, zodat – anders dan appellant stelt – voor de aanwijzing geen verklaring van geen bezwaar van Gedeputeerde Staten benodigd was. 2.4.    De Afdeling sluit zich voorts aan bij hetgeen de rechtbank voor het overige heeft overwogen. Hetgeen appellant hiertegen in hoger beroep heeft aangevoerd brengt hierin geen verandering. 2.5.    Voorzover appellant in hoger beroep betoogt dat hij - in strijd met artikel 7:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht - zowel in het kader van de totstandkoming van het primaire besluit als in het kader van de bezwaarprocedure door een en dezelfde ambtenaar is gehoord, slaagt dit betoog evenmin, reeds omdat ter zitting onweersproken door de raad is gesteld dat de betreffende ambtenaar bij de commissie voor de bezwaar- en beroepschriften louter het standpunt van de raad heeft toegelicht en hij geen deel heeft uitgemaakt van die commissie. 2.6.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking, voorzover de rechtbank daarbij het beroep van appellant gegrond heeft verklaard, voorzover dit is gericht tegen (de handhaving) van het besluit van het college van 26 november 2001, de beslissing op bezwaar in zoverre heeft vernietigd en het bezwaar in zoverre alsnog niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van appellant alsnog ongegrond verklaren. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd. 2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Een redelijke toepassing van artikel 43, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat – naar analogie van artikel 41, vijfde lid van die wet – het griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan appellant wordt terugbetaald. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het hoger beroep gegrond; II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Breda van 18 februari 2004, 03/51 WET, voorzover de rechtbank daarbij het beroep van appellant gegrond heeft verklaard voorzover dit is gericht tegen (de handhaving) van het besluit van het college van 26 november 2001, de beslissing op bezwaar in zoverre heeft vernietigd en het bezwaar in zoverre alsnog niet-ontvankelijk heeft verklaard; III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre ongegrond; IV.    bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige; V.    bepaalt dat de secretaris van de Raad van State aan appellant het door hem in hoger beroep gestorte griffierecht (€ 205,00) terugbetaalt. Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.I.M. Peute, ambtenaar van Staat. w.g. Van den Brink    w.g. Peute Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 24  november 2004 391.