Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR6357

Datum uitspraak2004-11-24
Datum gepubliceerd2004-12-02
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers1041-H-03
Statusgepubliceerd


Indicatie

Duurzame ontwrichting van het huwelijk. Eenhoofdig gezag over de uit het huwelijk geboren kinderen, die sedert enkele jaren in Turkije wonen:bevoegdheid hof hierover te beslissen. Bevoegdheid Nerderlandse rechter kennis te nemen van verzoek tot vaststelling kinderalimentatie. Het op het huwelijksgoederenregime toepasselijk recht.


Uitspraak

Uitspraak : 24 november 2004 Rekestnummer : 1041-H-03 Rekestnr. rechtbank : 99-7217 GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE FAMILIEKAMER B e s c h i k k i n g in de zaak van [appellant], wonende te [woonplaats], Turkije, verzoeker in hoger beroep, hierna te noemen: de man, procureur mr. P.C. Burger, tegen [benadeelde partij], wonende te [woonplaats], Turkije, verweerster in hoger beroep, hierna te noemen: de vrouw, procureur voorheen mr. J.J.P.M. Benders, thans mr. M.S. Clarenbeek. PROCESVERLOOP De man is op 2 december 2003 in hoger beroep gekomen van een beschik-king van de rechtbank te ‘s-Gravenhage van 5 april 2000, welke beschikking op 2 oktober 2003 aan hem is betekend. De vrouw heeft op 12 februari 2004 een verweerschrift ingediend. De man heeft op 6 mei 2004 een aanvullend verzoek met producties ingediend. De man heeft op 19 mei 2004 wederom een aanvullend verzoek met producties ingediend. Op 13 september 2004 en op 23 september 2004 zijn van de zijde van de man aanvullende stukken ingekomen. Op 24 september 2004 is de zaak, tezamen met de zaak onder rekestnummer 411-H-04, mondeling behandeld. Verschenen zijn: de man, bijgestaan door zijn procureur, en de vrouw, bijgestaan door haar procureur. Voorts is de vrouw bijgestaan door een tolk in de Engelse taal, mevrouw D.G. Nootenbos. VASTSTAANDE FEITEN Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzit-ting staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen partijen het volgende vast. Partijen zijn op [datum] te [x], Turkije, met elkaar gehuwd. Uit dit huwelijk zijn de volgende k[zoon]n geboren: [zoon], op [geboortedatum], hierna te noemen: [z[dochter]n [dochter], op [geboortedatum], hierna te noemen: [dochter], hierna tezamen ook te noemen: de kinderen. Op 16 april 1998 heeft de vrouw bij de rechtbank te ‘s-Gravenhage een verzoek tot echtscheiding met nevenverzoeken ingediend. Zij heeft onder meer verzocht te bepalen dat de vrouw belast wordt met de uitoefening van het ouderlijk gezag over de kinderen. Voorts heeft zij verzocht te bepalen dat de man een kinderalimentatie dient te voldoen van ƒ 2.000,-/€ 907,56 per maand per kind, telkens bij vooruitbetaling te voldoen en een alimentatie voor de vrouw van ƒ 10.000,-/€ 4.537,80 per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen. Tevens heeft zij verzocht partijen te veroordelen om met elkaar over te gaan tot verdeling van de huwelijksgemeenschap, waarin zij zijn gehuwd, met benoeming van een notaris en onzijdige personen als volgens de wet. De man heeft geen verweer gevoerd. Bij beschikking van 18 november 1998 heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Bij die beschikking heeft de rechtbank verder - uitvoerbaar bij voorraad - bepaald dat het gezag over de minder-jari-ge kinderen voortaan uitsluitend door de vrouw zal worden uitgeoefend. Voorts heeft de rechtbank - uitvoerbaar bij voorraad - ten laste van de man de alimentatie voor de vrouw bepaald op ƒ 10.000,-/€ 4.537,80 per maand, met ingang van de dag dat de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand en de kinderalimentatie bepaald op ƒ 2.000,-/€ 907,56 per maand per kind, met ingang van de dag waarop het opgedragen gezag na de echtscheiding begint, telkens bij vooruitbetaling te voldoen. Tevens is de verdeling bevolen ten overstaan van een notaris van de huwelijksgemeenschap, welke door de scheiding is ontbonden en is een notaris en een onzijdig persoon benoemd. Tot slot is - uitvoerbaar bij voorraad - bepaald dat de vrouw jegens de man bevoegd is de bewoning van de woonruimte te [adres], en het gebruik van de zaken die behoren bij deze woning en tot de inboedel daarvan, voort te zetten gedurende zes maanden na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, mits deze woning op het ogenblik van die inschrijving door de vrouw wordt bewoond en aan de man uitsluitend of mede toebehoort of ten gebruike toekomt. De echtscheidingsbeschikking van 18 november 1998 is niet ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Op 9 november 1999 heeft de vrouw bij de rechtbank te ’s-Gravenhage opnieuw een verzoek tot echtscheiding met nevenverzoeken ingediend, overeenkomstig hetgeen zij de rechtbank te ’s-Gravenhage in haar verzoekschrift van 16 april 1998 heeft verzocht. Bij de bestreden beschikking van 5 april 2000 heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Bij die beschikking heeft de rechtbank verder - uitvoerbaar bij voorraad - bepaald dat het gezag over de minder-jari-ge kinderen voortaan uitsluitend door de vrouw zal worden uitgeoefend. Voorts heeft de rechtbank - uitvoerbaar bij voorraad - ten laste van de man de alimentatie voor de vrouw bepaald op ƒ 10.000,-/€ 4.537,80 per maand, met ingang van de dag dat de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand en de kinderalimentatie bepaald op ƒ 2.000,-/€ 907,56 per maand per kind, met ingang van de dag waarop het opgedragen gezag na de echtscheiding begint, telkens bij vooruitbetaling te voldoen. Tevens is de verdeling bevolen ten overstaan van een notaris van de huwelijksgemeenschap, welke door de scheiding is ontbonden en is een notaris en een onzijdig persoon benoemd. Tot slot is - uitvoerbaar bij voorraad - bepaald dat de vrouw jegens de man bevoegd is de bewoning van de woonruimte te [adres], en het gebruik van de zaken die behoren bij deze woning en tot de inboedel daarvan, voort te zetten gedurende zes maanden na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, mits deze woning op het ogenblik van die inschrijving door de vrouw wordt bewoond en aan de man uitsluitend of mede toebehoort of ten gebruike toekomt. De echtscheidingsbeschikking van 5 april 2000 is nog niet ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De man is op 19 mei 2003 bij dit hof in hoger beroep gekomen van de beschikking van de rechtbank te ’s-Gravenhage van 18 november 1998. Het hof heeft ook in dat beroep heden een beschikking gegeven. BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP 1. In geschil is de duurzame ontwrichting van het huwelijk van partijen en het gezag over de kinderen. Ten aanzien van de kinderalimentatie is de behoefte van de kinderen in geschil. Ten aanzien van de partneralimentatie is de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man in geschil. Voorts is in geschil het op het huwelijksgoederenregime toepasselijke recht. 2. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen. In zijn eerste aanvullend verzoek, verzoekt de man de bestreden beschikking van 5 april 2004 in volle omvang te vernietigen. Voor zover het hof die beschikking bekrachtigt voor wat betreft de echtscheiding, verzoekt de man het hof voorwaardelijk te bepalen: - dat partijen gezamenlijk belast blijven met het ouderlijk gezag over de kinderen; - dat de vrouw een bijdrage in het levensonderhoud van de kinderen dient te leveren van € 600,- per maand per kind, telkens bij vooruitbetaling te voldoen; - en dat het huwelijksgoederenregime tussen partijen wordt beheerst door Turks recht. In zijn tweede aanvullend verzoek verzoekt de man, met inachtneming van hetgeen reeds in zijn inleidend en aanvullend verzoek is gesteld, primair de beschikking van 5 april 2000 te vernietigen en, opnieuw beschikkende, alsnog de vrouw in al haar inleidende verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren, althans deze verzoeken af te wijzen, met veroordeling van de vrouw in de kosten van deze procedure. 3. De vrouw bestrijdt zijn beroep en verzoekt het hof de man in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans dat beroep ongegrond te verklaren, met bekrachtiging van de bestreden beschikking van 5 april 2000. De rechtsmacht van de Nederlandse rechter in eerste aanleg 4. Alvorens inhoudelijk in te gaan op de grieven van de man gericht tegen de bestreden beschikking van 5 april 2000, stelt het hof ambtshalve vast dat de rechtbank in eerste aanleg, ingevolge artikel 814 lid 1 sub a oud van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, bevoegd was kennis te nemen van het inleidend verzoek van de vrouw van 8 november 1999, aangezien zowel de man als de vrouw ten tijde van het indienen van dit verzoekschrift door de vrouw op 9 november 1999 de Nederlandse nationaliteit hadden. Duurzame ontwrichting 5. De man stelt allereerst dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat het huwelijk van partijen duurzaam is ontwricht. 6. Het hof overweegt als volgt. Voor het antwoord op de vraag of het huwelijk van partijen duurzaam is ontwricht, is van belang hoe de huidige - relationele - omstandigheden van partijen zijn. Uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat zowel de man als de vrouw in het verleden, herhaaldelijk, een echtscheidingsprocedure bij de rechtbank zijn aangevangen. De man heeft laatstelijk op 22 augustus 2003 bij de rechtbank te Turkije een verzoek tot echtscheiding ingediend. In die procedure heeft de rechter bepaald dat de behandeling van de zaak zal worden aangehouden, in afwachting van de beschikking van de Nederlandse rechter in de onderhavige zaak, aldus de verklaring van de man ter terechtzitting in hoger beroep. Voorts heeft de man ter zitting volhard in zijn standpunt dat het huwelijk van partijen duurzaam is ontwricht per 22 augustus 2003, zijnde de datum waarop de man een verzoek tot echtscheiding bij de rechtbank te Turkije heeft ingediend. Voorts wordt overwogen dat partijen inmiddels een gescheiden huishouding voeren. Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat er in deze geen uitzicht meer bestaat op herstel van behoorlijke echtelijke verhoudingen, nu de vrouw persisteert bij haar stelling dat het huwelijk duurzaam is ontwricht en óók de man inmiddels een verzoek tot echtscheiding heeft ingediend. Onder deze omstandigheden moet de duurzame ontwrichting van het huwelijk tussen partijen als vaststaand worden aangenomen. 7. Uit het vorenstaande volgt dat de bestreden beschikking op dit punt dient te worden bekrachtigd. Gezag over de kinderen 8. In zijn tweede grief stelt de man dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat er redenen waren om de vrouw voortaan te belasten met het eenhoofdig gezag over de kinderen. 9. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. De kinderen wonen sedert enkele jaren in Turkije. Het hof ziet zich derhalve voor de vraag gesteld of het bevoegd is kennis te nemen van het verzoek van de vader in hoger beroep in zake het ouderlijk gezag over de kinderen. Deze vraag dient beantwoord te worden aan de hand van artikel 1 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag van 1961, waarbij zowel Nederland als Turkije partij zijn. Voormeld artikel bepaalt dat de rechterlijke en administratieve autoriteiten van de staat waarin een minderjarige zijn gewone verblijfplaats heeft, bevoegd zijn maatregelen te nemen die strekken tot de bescherming van zijn persoon of goed. Blijkens jurisprudentie van de Hoge Raad knoopt de bevoegdheidsregel van artikel 1 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag van 1961 aan bij het gewone verblijf van het kind ten tijde van het nemen van de maatregel en niet bij dat ten tijde van het indienen van het verzoek daartoe. Het ligt in de rede de hieruit voortvloeiende regel dat verandering van het gewone verblijf leidt tot overgang van bevoegdheid, toepassing te doen vinden wanneer de verandering van het gewone verblijf zich voordoet in de loop van het rechtsgeding. Nu de kinderen reeds lange tijd in Turkije verblijven en niet is gesteld, of valt aan te nemen dat zij binnen afzienbare tijd naar Nederland zullen terugkeren, is het hof van oordeel dat de Nederlandse rechter in hoger beroep niet bevoegd is om van het verzoek van de man ter zake het ouderlijk gezag kennis te nemen en dat de bevoegdheid te dien aanzien is komen te liggen bij de Turkse rechter. Dit geldt te meer nu de man in Turkije een echtscheidingsprocedure is begonnen, in welk verband de kinderen aldaar zijn gehoord. 10. Ten overvloede merkt het hof nog op dat bij wijziging van de gewone verblijfplaats van de kinderen naar een andere verdragsstaat de door de autoriteiten van het vorige gewone verblijf, in casu Nederland, genomen maatregelen van kracht blijven zolang de autoriteiten van het nieuwe gewone verblijf, in casu Turkije, deze niet hebben opgeheven of vervangen, overeenkomstig hetgeen is bepaald in artikel 5 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag van 1961. 11. Uit het vorenstaande volgt dat het hof zich onbevoegd zal verklaren om kennis te nemen van het verzoek van de man in hoger beroep om - gelet op de duurzame ontwrichting van het huwelijk tussen partijen - te bepalen dat partijen gezamenlijk belast blijven met het ouderlijk gezag over de kinderen. Kinderalimentatie Ten laste van de man 12. In zijn derde grief stelt de man dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de man aan de vrouw een kinderalimentatie dient te voldoen van € 907,56 per maand per kind. 13. De man stelt zich allereerst op het standpunt dat partijen hun huwelijk en samenleving sedert december 1999 hebben voortgezet en dat hij de kinderen sedertdien van het nodige heeft voorzien, zodat er geen reden is om - met terugwerkende kracht - een kinderalimentatie vast te stellen. 14. Voorts stelt de man zich op het standpunt dat de kinderen, naar het hof begrijpt, sedert 22 augustus 2003 bij de man in Turkije wonen, zodat zij behoefte hebben aan een kinderalimentatie ten laste van de vrouw van € 600,- per maand per kind. De man verzoekt het hof dienovereenkomstig te beslissen. 15. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de man, onweersproken, gesteld dat [dochter] niet langer meer bij hem, maar bij de vrouw in Turkije verblijft. 16. Het hof acht zich bevoegd kennis te nemen van de derde grief van de vader die zich richt tegen de bestreden beschikking van de rechtbank van 5 april 2000, ingevolge artikel 4 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. 17. Zowel naar Nederlands als naar Turks recht rust op ouders de wettelijke verplichting te voorzien in het levensonderhoud van hun kinderen, waarbij in beide stelsels de behoefte van de kinderen van belang is. De vrouw heeft, in het licht van de stelling van de man dat hij de kinderen in de hierna genoemde periode van het nodige heeft voorzien, evenwel onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij voor het tijdvak 1998-2003 behoefte heeft (gehad) aan een bijdrage van de man. Ten laste van de vrouw 18. Het hof acht zich niet bevoegd om kennis te nemen van het verzoek van de man tot het vaststellen van een kinderalimentatie van € 600,- per maand per kind, ten laste van de vrouw, zoals hiervoor onder rechtsoverweging 14 is overwogen. Het hof baseert zich op artikel 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Immers, dit verzoek van de man in hoger beroep kan aangemerkt worden als een zelfstandig verzoek. Daarnaast wonen zowel de man als de vrouw in Turkije, zodat de zaak naar het oordeel van het hof op dit punt onvoldoende met de Nederlandse rechtssfeer is verbonden. 19. Gelet op het vorenstaande zal het hof zich onbevoegd verklaren om van het verzoek van de man in hoger beroep om de kinderalimentatie vast te stellen op € 600,- per maand per kind, ten laste van de vrouw, kennis te nemen. Partneralimentatie 20. In zijn vierde grief stelt de man dat de rechtbank ten onrechte een partneralimentatie ten behoeve van de vrouw, ten laste van hem heeft bepaald van € 4.537,80 per maand. 21. Het hof overweegt als volgt. Partijen zijn, zoals hiervoor is overwogen, hangende de procedure verhuisd naar Turkije. Het hof acht zich bevoegd van deze grief van de man kennis te nemen, ingevolge artikel 4 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. 22. Voorts wordt overwogen dat ingevolge artikel 8 van het Verdrag van ’s-Gravenhage van 1973 de wet die op de echtscheiding is toegepast de onderhoudsverplichtingen tussen partijen beheerst, zodat in casu Nederlands recht van toepassing is. Het hof zal hierna de vierde grief van de vader inhoudelijk bespreken. 23. Het hof is - gelet op de stukken en het verhandelde ter terechtzitting - van oordeel dat de vrouw niet, althans onvoldoende, aannemelijk heeft gemaakt dat zij behoefte heeft aan een partneralimentatie ten laste van de man. Daartoe wordt het volgende overwogen. 24. De vrouw is 46 jaar. Zij is zowel aan de Universiteit van Delft, als aan de Universiteit van [woonplaats] gepromoveerd; de vrouw is scheikundig ingenieur. Zij heeft in het verleden betaalde arbeid verricht. De vrouw is derhalve zeer goed geschoold en zij beschikt over rechtens relevante werkervaring. 25. De vrouw heeft ter terechtzitting verklaard dat zij - gelet op haar leeftijd - niet in staat is om een baan te vinden. Het hof acht deze stelling van de vrouw, gelet op hetgeen hiervoor onder rechtsoverweging 24 is overwogen, niet zonder meer aannemelijk. Het had op haar weg gelegen deze stelling nader te onderbouwen en met verificatoire bescheiden, bijvoorbeeld door middel van het overleggen van sollicitatiebrieven, te staven. De vrouw heeft dat niet gedaan. 26. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw derhalve onvoldoende aangetoond dat zij zich voldoende inspant om een baan te vinden. 27. Tot slot wordt overwogen dat de vrouw nog heeft gesteld dat zij thans leeft van giften van haar vader. Ook deze stelling heeft de vrouw niet met bewijsstukken gestaafd. 28. Op basis van de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden - in onderlinge samenhang en verband bezien - is het hof van oordeel dat de vrouw in staat kan worden geacht in haar eigen levensonderhoud te voorzien, zodat de bestreden beschikking op dit punt dient te worden vernietigd. 29. De draagkracht van de man behoeft, gelet op hetgeen hiervoor omtrent de behoefte van de vrouw is overwogen, geen bespreking meer. De overige grieven van partijen behoeven evenmin verdere bespreking, omdat dit niet tot een ander oordeel kan leiden. Het op het huwelijksgoederenregime toepasselijke recht 30. In zijn vijfde grief stelt de man dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat tussen partijen sprake is van een huwelijksgoederengemeenschap en de verdeling daarvan bevolen. 31. De man voert daartoe aan dat het eerste huwelijksdomicilie van partijen in Turkije is gelegen, zodat het huwelijksgoederenregime van partijen niet door Nederlands recht, maar door Turks recht wordt beheerst. Dit wordt door de vrouw betwist. 32. Het hof overweegt als volgt. De man en de vrouw zijn gehuwd op [datum] te [x], Turkije. Bij gebreke van enige toepasselijke verdragsregeling zal op grond van het commune internationaal huwelijksvermogensrecht in de eerste plaats bekeken moet worden of partijen een rechtskeuze hebben uitgebracht. Voor een rechtskeuze is nodig dat een verklaring wordt afgelegd die berust op de wil te kiezen voor een toepasselijk recht. Niet is gebleken dat te dezen partijen vóór, of tijdens hun huwelijk een rechtskeuze hebben uitgebracht, zodat het hof daarvan ook uitgaat. 33. Nu partijen geen rechtskeuze hebben uitgebracht, dient, vervolgens, beoordeeld te worden of zij ten tijde van de huwelijkssluiting een gemeenschappelijke nationaliteit bezaten. Dat is niet het geval. Immers, de man bezat ten tijde van de huwelijkssluiting enkel de Nederlandse nationaliteit en de vrouw enkel de Turkse nationaliteit. Dat de vrouw op een later tijdstip, door middel van naturalisatie, de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen, is in dit verband niet van belang, nu de aanknoping plaatsvindt op het moment van de huwelijkssluiting van partijen. 34. Meer vervolgens dient beoordeeld te worden waar het eerste huwelijksdomicilie van partijen is gelegen, nu zij, ten tijde van de huwelijkssluiting, geen gemeenschappelijke nationaliteit hadden. De verklaringen van partijen omtrent het eerste huwelijksdomicilie zijn tegenstrijdig aan elkaar, zodat hieraan geen bewijs kan worden ontleend. De man stelt zich op het standpunt dat partijen na de huwelijkssluiting in Turkije zijn blijven wonen en dat de vrouw uitsluitend in verband met de zwangerschap van [zoon] naar Nederland is gekomen, vanwege de betere medische begeleiding. Volgens de man zijn partijen eerst op 30 januari 1998 gezamenlijk in Nederland gaan wonen. De vrouw daarentegen stelt zich op het standpunt dat partijen zich direct na de huwelijkssluiting in Nederland hebben gevestigd. Ter staving van haar stelling legt zij onder meer een tweetal kopieën uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens over van de gemeente Leiden, de dato 13 februari 1998 (productie 2 van haar verweerschrift). Uit deze kopieën blijkt dat op voormelde datum van afgifte de man sedert 21 november 1977 en de vrouw sedert 8 mei 1989 in Leiden woonachtig was. Dat is, wat de vrouw betreft, derhalve ruim een jaar na de huwelijkssluiting. De door partijen overgelegde verklaringen van derden spreken elkaar tegen, zodat ook daaraan geen bewijs kan worden ontleed voor de stelling van de vrouw. 35. Nu van een eerste huwelijksdomicilie niet blijkt, is in casu uiteindelijk beslissend met welk land partijen, alle omstandigheden in aanmerking genomen, de nauwste band hebben. Het hof is - op basis van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting - van oordeel dat partijen de nauwste band hebben met Turkije en overweegt daartoe als volgt. 36. Zowel de man als de vrouw zijn van Turkse afkomst. Het huwelijk van partijen is in Turkije gesloten. Sinds enkele jaren wonen de man en de vrouw weer in Turkije, alwaar beide partijen onroerend goed bezitten. Partijen reisden gedurende de - beperkte - periode dat zij woonachtig waren in Nederland, regelmatig naar Turkije af. De vrouw spreekt de Nederlandse taal niet en zij beschikt over een Turks diplomatiek paspoort. De man is in Turkije een echtscheidingsprocedure gestart. 37. Op basis van de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden - in onderlinge samenhang en verband bezien - is het hof van oordeel dat Turks recht van toepassing is op de vermogensrechtelijke afwikkeling tussen partijen. Tot slot 38. De laatste grief van de man, inhoudende dat de rechtbank ten onrechte de voortgezette bewoning van de woonruimte van de [adres] aan de vrouw heeft toegewezen behoeft geen bespreking meer, nu in hoger beroep vast is komen te staan dat deze woning inmiddels is verkocht en in eigendom aan een derde is overgedragen en partijen daarvan niet het gebruik hebben. 39. Het hof ziet geen aanleiding om de vrouw, zoals de man heeft verzocht, te veroordelen in de kosten van de procedure in hoger beroep en zal deze tussen partijen compenseren. 40. Mitsdien dient als volgt te worden beslist. BESLISSING OP HET HOGER BEROEP Het hof: vernietigt de bestreden beschikking voor zover betreft de partner- en kinderalimentatie en, in zoverre opnieuw beschik-ken-de: wijst het inleidend verzoek van de vrouw tot het vaststellen van een partner- en kinderalimentatie ten laste van de man alsnog af; verstaat dat Turks recht van toepassing is op de vermogensrechtelijke gevolgen van het huwelijk tussen partijen; verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van het verzoek van de man ter zake het ouderlijk gezag, alsmede van het verzoek van de man tot vaststelling van kinderalimentatie ten laste van de vrouw; bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan 's hofs oor-deel onderworpen voor het overige; compenseert de kosten van het geding in hoger beroep aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt; wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af. Deze beschikking is gegeven door mrs. Labohm, Stille en Tanja-van den Broek, bijge-staan door mr. Wijtzes als griffier, en uitgespro-ken ter openbare terecht-zitting van 24 november 2004.