Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR6662

Datum uitspraak2004-11-24
Datum gepubliceerd2004-11-30
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
ZaaknummersAWB 04/361 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Uit een onderzoek door de Sociale Recherche is gebleken dat eiseres niet heeft voldaan aan de inlichtingenplicht ex artikel 65, eerste lid, van de Abw door niet aan verweerder op te geven dat zij en haar partner sedert 3 november 2000 een BMW M5 bouwjaar 1991 met het Duitse kenteken DN-ZN 995 in hun bezit hebben, waarvan de waarde mogelijk boven het vrij te laten vermogen uitkomt. Verder is uit het onderzoek komen vast te staan dat de man op 9 mei 2001 bij het Sozialamt te Düren (Duitsland) heeft verklaard, dat hij met zijn vrouw, eiseres dus, door Duitsland reist en inkomen geniet uit de verkoop van potten en pannen.


Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT Sector Bestuursrecht Procedurenummer: AWB 04 / 361 WWB Uitspraak van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken inzake [A], wonende te Vaals, eiseres, tegen het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Vaals, gevestigd te Vaals, verweerder. Datum bestreden besluit: 27 januari 2004 Kenmerk: VP040041 Nr.031.0477 Behandeling ter zitting: 13 oktober 2004 1. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING. Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 27 januari 2004, verzonden 5 februari 2004, heeft verweerder een namens eiseres ingediend bezwaarschrift van 5 oktober 2001 tegen een door verweerder op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) genomen besluit van 22 augustus 2001 ongegrond verklaard. Tegen eerstgenoemd besluit is op 9 maart 2004 namens eiseres door mr. J.K.M. Hensels, advocaat te Vaals, beroep ingesteld. De beroepsgronden zijn aangevuld bij schrijven van 2 april 2004. De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van eiseres gezonden, evenals het door verweerder ingediende verweerschrift. Het beroep is behandeld ter zitting van deze rechtbank op 13 oktober 2004, waar namens eiseres haar gemachtigde mr. Hensels voornoemd is verschenen. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mevrouw M.T.P.P. Stikkelman-Gijsens, werkzaam bij het openbaar lichaam als bedoeld in artikel 8 van de Wet gemeenschappelijke regelingen, genaamd Regionale Sociale Dienst Mergelland. 2. OVERWEGINGEN. 2.1 De feiten Eiseres ontvangt sedert 8 december 1997 een uitkering ingevolge de Abw. Uit een onderzoek door de Sociale Recherche is gebleken dat eiseres niet heeft voldaan aan de inlichtingenplicht ex artikel 65, eerste lid, van de Abw door niet aan verweerder op te geven dat zij en haar partner sedert 3 november 2000 een BMW M5 bouwjaar 1991 met het Duitse kenteken DN-ZN 995 in hun bezit hebben, waarvan de waarde mogelijk boven het vrij te laten vermogen uitkomt. Verder is uit het onderzoek komen vast te staan dat de man op 9 mei 2001 bij het Sozialamt te Düren (Duitsland) heeft verklaard, dat hij met zijn vrouw, eiseres dus, door Duitsland reist en inkomen geniet uit de verkoop van potten en pannen. Na de opschorting van de uitbetaling van de bijstandsuitkering is bij besluit van 22 augustus 2001 het recht op uitkering ingetrokken per 3 november 2000 en wel op grond van artikel 69, derde lid, van de Abw. Bij zijn beslissing op bezwaar van 4 maart 2002 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het in primo genomen besluit ongegrond verklaard. Weliswaar is de beëindigingsgrond over het vaststellen van de waarde van de auto komen te vervallen, doch blijft overeind dat het besluit tevens was gebaseerd op een verklaring van de man inzake inkomsten uit de verkoop van potten en pannen in Duitsland en deze verklaring niet is herroepen. Bij uitspraak van deze rechtbank van 7 maart 2003 in het geding bekend onder registratienummer AWB 02 / 526 NABW Z is het beroep van eiseres tegen het besluit op bezwaar van 4 maart 2002 gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en is verweerder opgedragen om met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit te nemen op de bezwaren van eiseres. Hieraan heeft de rechtbank ten grondslag gelegd, kort samengevat, dat uit eerdervermelde verklaring van de echtgenoot van eiseres bij het Sozialamt in Düren niet veel meer kan worden geconcludeerd dan dat: “eiseres en haar toenmalige echtgenoot in ieder geval enige tijd gezamenlijk in Duitsland verbleven. Anders dan verweerder kan de rechtbank hieruit niet de gevolgtrekking maken dat dit ook ten tijde van de thans in geding zijnde periode het geval was. Het had op weg van verweerder gelegen nader onderzoek te verrichten naar deze periode”. 2.2 Het bestreden besluit Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaarschrift van eiseres wederom ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt ten grondslag verweerders standpunt, dat over de periode van 3 november 2000 (aanschafdatum BMW) tot 1 mei 2001 de inlichtingenplicht ex artikel 65 Abw is geschonden. Uit verklaringen tegenover de politie van 28 mei 2001 (van eiseres) en 9 mei 2001 en 13 juni 2001 (van de ex-echtgenoot van eiseres) blijkt dat de echtgenoot van eiseres bij zijn vader heeft gewerkt dan wel dat hij potten en pannen in Duitsland heeft verkocht. Er kan niet gezegd worden wanneer sprake is van inkomsten verworven door de echtgenoot van eiseres. Hetzelfde geldt ten aanzien van de daadwerkelijke verblijfplaats (binnen/buiten Nederland) van het gezin. Het had op weg van eiseres gelegen hierover duidelijkheid te verschaffen toen bij verweerder gerede twijfels waren gerezen over het niet opgeven van de BMW. De afgelegde verklaringen zijn tegenstrijdig, worden herroepen of er is sprake van onjuiste verklaringen. Dit maakt het onmogelijk vast te stellen of en zo ja, gedurende welke periode en hoeveel recht op bijstand bestaat. Bovendien is onduidelijk of eiseres langer dan de gebruikelijke vakantieduur in het buitenland heeft verbleven nu eiseres heeft aangegeven overal in Duitsland bezoeken af te leggen. Bovendien is onzeker hoe hoog de inkomsten waren uit de verkoop van potten en pannen. 2.3 Het beroep Eiseres kan zich met voormeld standpunt van verweerder niet verenigen. Daartoe is aangevoerd, dat verweerder onderzoek diende te doen naar de feiten in de periode waarop eiseres geen recht op uitkering zou hebben. Eiseres heeft met betrekking tot de verkoop van potten en pannen reeds verklaard daarvan niets af te weten. Haar ex-partner heeft daarvan indertijd melding gemaakt ten einde aldus (makkelijker) een verblijfplaats in Duitsland te kunnen krijgen. De auto, merk BMW, speelde in de besluitvorming van indertijd alleen een rol in het kader van de vraag of sprake was van een meer dan bescheiden vermogen. Die rol is in de bezwaarschriftenprocedure opgehelderd: de waarde van de auto bleef binnen de grenzen van het ingevolge de Abw toelaatbare. Verweerder heeft daarin vervolgens aanleiding gevonden de waarde van de auto als primaire grondslag voor de bestreden besluitvorming te laten vallen. Het bezoek van eiseres aan haar familie in Duitsland ten slotte hoefde eiseres niet te melden, nu dit niet als vakantie kan worden beschouwd. 2.4 Het verweer In het verweerschrift heeft verweerder naar voren gebracht, dat wordt gepersisteerd bij de bestreden beslissing op bezwaar. Eiseres heeft aanvankelijk verklaard niets af te weten van de verkoop van potten en pannen en nadien heeft zij verklaard dat haar man wel potten en pannen verkocht maar dat dit sedert het begin van de uitkering niet meer het geval was. Er wordt geen inzage verstrekt in de uitgaven van het gezin. Voorts kan uit de mededeling dat eiseres veel reist in Duitsland worden afgeleid dat zij niet heeft voldaan aan haar inlichtingenverplichting ten aanzien van het melden van vakantie/ verblijf in het buitenland. Verweerder heeft uit de afgelegde verklaring van eiseres geconcludeerd dat eiseres in ieder geval waarschijnlijk verschillende malen gedurende kortere of langere perioden niet in Nederland verbleef. 2.5 De beoordeling Op 1 januari 2004 is in werking getreden de door de raden en de colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten Eijsden, Gulpen-Wittem, Margraten, Meerssen en Vaals, ieder voor zover zij voor de eigen gemeente bevoegd zijn, getroffen gemeenschappelijke regeling. Bij deze regeling is een openbaar lichaam als bedoeld in artikel 8 van de Wet gemeenschappelijke regelingen ingesteld, genaamd Regionale Sociale Dienst Mergelland (hierna: RSD Mergelland). Op grond van artikel 4 van de gemeenschappelijke regeling voert de RSD Mergelland de taken van de deelnemende gemeenten op het gebied van de sociale zekerheid uit, waaronder in elk geval de taken in het kader van de Abw, en behartigt zij de belangen van de deelnemende gemeenten bij de uitvoering van die taken. De desbetreffende taken en bevoegdheden zijn daartoe overgedragen aan de RSD Mergelland, zulks inclusief de taak en de bevoegdheid om te besluiten op bezwaarschriften die in het kader van de uitgeoefende taken worden ingediend. Derhalve wordt in voorkomend geval in deze uitspraak onder verweerder tevens verstaan: (het dagelijks bestuur van) de RSD Mergelland. Vast moet worden gesteld dat het bestreden besluit op 27 januari 2004 is genomen door burgemeester en wethouders van de gemeente Vaals. Gezien het bovenstaande moet tevens worden vastgesteld dat verweerder ten tijde van het nemen van het bestreden besluit daartoe niet meer bevoegd was. Dat bevoegdheidsgebrek is fataal en brengt mee dat het bestreden besluit geen stand kan houden. Gezien het verweerschrift van 2 mei 2004 kan niet anders worden geconcludeerd dan dat ook het dagelijks bestuur van de RSD Mergelland tot het oordeel is gekomen dat het bestreden besluit op goede gronden is genomen en dat de daartegen gerichte bezwaren van eiseres voor ongegrond moeten worden gehouden. Aldus heeft het dagelijks bestuur van de RSD Mergelland het onbevoegdelijk genomen besluit van verweerder volledig voor zijn rekening genomen. De rechtbank ziet hierin aanleiding, reeds uit een oogpunt van proceseconomie, het geschil ten gronde te beslechten en zal derhalve bezien of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, het daaraan klevend bevoegdheidsgebrek ten spijt, in stand kunnen blijven. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt. Ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw doet de belanghebbende aan burgemeester en wethouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht op bijstand, de hoogte of de duur van de bijstand, of op het bedrag van de bijstand dat aan hem wordt betaald. Artikel 69, derde lid, van de Abw luidt dat onverminderd het elders in deze wet bepaalde ter zake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand en ter zake van weigering van bijstand, burgemeester en wethouders een dergelijk besluit herzien of intrekken: a. indien een gedraging als bedoeld in artikel 14, eerste lid, of het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 65, eerste lid, of de artikelen 28, tweede lid, en 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsvoorzieningen werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand; b. indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Artikel 78 van de Abw bepaalt, voor zover in dezen van belang: Kosten van bijstand worden door de gemeente teruggevorderd in de gevallen en naar de regels aangegeven in deze paragraaf. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kunnen burgemeester en wethouders besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Artikel 81, eerste lid, van de Abw luidt: Bijstand die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 14 of 69, derde of vierde lid, ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, wordt van de belanghebbende teruggevorderd. De rechtbank stelt voorop dat bij het bestreden besluit de periode waarop de gewraakte intrekking van de bijstandsuitkering betrekking heeft, in afwijking van het in primo genomen besluit is beperkt tot het tijdvak 3 november 2000 tot 1 mei 2001. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat het op de weg van eiseres had gelegen helderheid te verschaffen toen er naar aanleiding van het niet melden van de waarde van de aangeschafte BMW bij verweerder gerede twijfels waren gerezen met betrekking tot de rechtmatigheid van de bijstandsuitkering van eiseres. Naar het oordeel van verweerder heeft eiseres de inlichtingenplicht van artikel 65, eerste lid, van de Abw geschonden, niet alleen door geen melding te maken van de waarde van de BMW, maar ook door verweerder in het ongewisse te laten omtrent de inkomsten van haar ex-echtgenoot uit de verkoop van potten en pannen alsmede omtrent de aard en de duur van het verblijf van haar en haar ex-echtgenoot in Duitsland. Dit alles maakt het onmogelijk vast te stellen of, en zo ja gedurende welke periode, eiseres recht op bijstand heeft. De rechtbank kan in de eerste plaats niet eraan voorbij zien dat de gemachtigde van verweerder ter terechtzitting onomwonden heeft verklaard dat zij niet anders kan dan concluderen dat er géén nader onderzoek heeft plaatsgevonden als door de rechtbank in haar hiervoor onder punt 2.1 geciteerde uitspraak van 7 maart 2003 bedoeld. Nu enerzijds verweerder de inlichtingenplicht mede geschonden heeft geacht vanwege het feit dat eiseres geen openheid van zaken heeft gegeven over het verblijf van haar en haar ex-echtgenoot in Duitsland en anderzijds voor het antwoord op de vraag of eiseres en haar ex-echtgenoot daadwerkelijk ten tijde van de in geding zijnde periode, of in ieder geval een gedeelte daarvan, al dan niet gezamenlijk in Duitsland hebben verbleven, een door verweerder te entameren nader onderzoek niet kon worden gemist, moet worden geconcludeerd dat de door de rechtbank in haar hiervoor vermelde uitspraak geuite bezwaren niet zijn weggenomen. Hiernaast moet tevens worden vastgesteld dat de voorhanden gedingstukken evenmin steun kunnen bieden aan de conclusie dat de ex-echtgenoot van eiseres (reeds) vanaf 3 november 2000 inkomen heeft gehad uit de verkoop van potten en pannen in Duitsland. De tegen-strijdige verklaringen van eiseres wettigen hooguit het vermoeden – niet meer en niet minder – dat haar ex-echtgenoot gedurende enige tijd in het verleden op deze wijze heeft getracht in zijn levensonderhoud en dat van zijn gezin te voorzien. Objectieve gegevens daarover ontbreken aan het dossier. Vermoedens zijn uiteraard onvoldoende om te concluderen dat de ex-echtgenoot van eiseres daadwerkelijk vanaf 3 november 2000 inkomen had uit de verkoop van potten en pannen in Duitsland, maar zonder daarover zekerheid te hebben kan eiseres bezwaarlijk worden verweten met betrekking tot de in geding zijnde periode de inlichtingenplicht te hebben geschonden. Het bestreden besluit is derhalve ook in zoverre niet met de nodige zorgvuldigheid voorbereid. Gelet op het vorenoverwogene ontkomt de rechtbank niet aan de gevolgtrekking dat het beroep van eiseres gegrond is en dat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb dient te worden vernietigd. Er bestaat dan ook geen enkele aanleiding om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met toepassing van het bepaalde in artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand kunnen blijven. Verweerder, althans het inmiddels daartoe bevoegde dagelijkse bestuur van de RSD Mergelland zal derhalve een nieuwe besluit op de bezwaren van eiseres moeten nemen. Met het oog daarop verdient het aanbeveling dat het toch al te entameren onderzoek mede wordt toegespitst op de vooralsnog onbeantwoord gebleven vraag of de ex-echtgenoot van eiseres gedurende de hele in geding zijnde periode inkomen heeft verworven uit de verkoop van potten en pannen in Duitsland. De rechtbank acht tot slot termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten, die eiseres in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Het bedrag van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbij-stand wordt daarbij vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De rechtbank kent ter zake twee punten met elk een waarde van € 322,-- toe voor de indiening van het beroepschrift en de verschijning ter zitting en bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op gemiddeld (wegingsfactor 1). Het te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve 2 x € 322,-- x 1 = € 644,--. Om vergoeding van andere kosten is niet verzocht. Nu aan eiseres ter zake van het beroep een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient het bedrag van de kosten ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden betaald aan de griffier van deze rechtbank. Op grond van de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb wordt als volgt beslist. 3. BESILSSING. De rechtbank Maastricht: 1. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit; 2. draagt verweerder op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiseres; 3. bepaalt dat aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 37,00 wordt vergoed door de RSD Mergelland; 4. veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiser begroot op € 644,00 wegens de kosten van rechtsbijstand, te betalen door de RSD Mergelland aan de griffier van de rechtbank Maastricht. Aldus gedaan door mr. F.L.G. Geisel in tegenwoordigheid van mr. C. Schrammen als griffier en in het openbaar uitgesproken op 24 november 2004 w.g. C. Schrammen w.g. Geisel Voor eensluidend afschrift, de griffier, Verzonden: 24 november 2004 Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak. Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.