Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR6823

Datum uitspraak2004-11-26
Datum gepubliceerd2004-12-02
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
ZaaknummersBK 399/03 Inkomstenbelasting
Statusgepubliceerd


Indicatie

In geschil is het antwoord op de vraag of de inspecteur terecht het bedrag van € 238.002, - in de rendementsgrondslag van artikel 5.3 van de Wet heeft betrokken. Ook in geschil is de vraag of inspecteur terecht een bedrag van ƒ 115, - aan heffingsrente heeft vastgesteld.


Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK Kenmerk: BK 399/03 26 november 2004 Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, derde enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van de heer X te Z tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst Noord, kantoor Leeuwarden (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2001. 1. Ontstaan en loop van het geding Belanghebbende werd voor het jaar 2001 in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen op 4 februari 2003 aangeslagen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.857, - en naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.728, - als bedoeld in de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna te noemen: de Wet). Tevens werd op 4 februari 2003 bij beschikking een bedrag van € 115, - aan heffingsrente vastgesteld. Op het ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 25 april 2003 de aanslag en beschikking heffingsrente gehandhaafd. Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), hetwelk op 7 mei 2003 bij het hof is ingekomen. Nadat de inspecteur zijn verweerschrift (met bijlagen) heeft ingezonden, is gerepliceerd en gedupliceerd, waarna de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 3 september 2004, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig was belanghebbende, bijgestaan door zijn echtgenote, alsmede de inspecteur. Ter zitting heeft belanghebbende een pleitnota overgelegd en voorgelezen. Van alle vermelde (en hierna nog te vermelde) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd. 2. De feiten Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting stelt het hof als tussen partijen niet in geschil dan wel door één der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast: 2.1 Belanghebbende en zijn echtgenote zijn op 9 februari 2000 van Portugal naar Nederland verhuisd. Zij zijn toen eerst gaan wonen aan het adres aan de a-straat 25 te L. Op 19 maart 2001 zijn zij verhuisd naar Z en gaan wonen aldaar aan de a-weg 15. 2.2 Eind 2000 heeft belanghebbende zijn woning in L verkocht. De opbrengst daarvan heeft belanghebbende op een door hem aangehouden bankrekening gestort. Op 1 januari 2001 stond die opbrengst in afwachting van de betaling van de koopsom van de woning in Z nog steeds op de bankrekening. Op 13 maart 2001 is een bedrag van ƒ 524.486,91 (€ 238.002, -) van de privé-rekening van belanghebbende afgeschreven ten behoeve van vorenvermelde betaling. De woning in Z is geheel uit eigen middelen betaald. 2.3 Voor het doen van zijn aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (: IB/PV) over het jaar 2001 is aan belanghebbende door de inspecteur uitstel verleend tot 1 juli 2002. Eind juni 2002 heeft belanghebbende zijn aangifte IB/PV over het jaar 2001 ingediend. 2.4 In de onderhavige aanslag heeft de inspecteur het eerder vermelde bedrag van € 238.002, - betrokken in de rendementsgrondslag van artikel 5.3 van de Wet. Tevens is ter zake van voormelde aanslag bij afzonderlijke beschikking van 4 februari 2003 een bedrag aan heffingsrente vastgesteld van € 115, -. 3. Het geschil en standpunten van partijen 3.1 In geschil is het antwoord op de vraag of de inspecteur terecht het bedrag van € 238.002, - in de rendementsgrondslag van artikel 5.3 van de Wet heeft betrokken. Ook in geschil is de vraag of inspecteur terecht een bedrag van ƒ 115, - aan heffingsrente heeft vastgesteld. 3.2 Belanghebbende beantwoordt de onder punt 3.1 omschreven vragen ontkennend, de inspecteur bevestigend. 3.3 Belanghebbende vindt het redelijk en rechtvaardig dat het vorenvermelde bedrag slechts voor 2 maanden wordt meegewogen in de berekening van het inkomen uit sparen en beleggen, dan wel dat het geheel niet meegewogen wordt. Volgens hem is de vaststelling van de rendementsgrondslag door de inspecteur geen reële weergave van het reëel gemiddeld vermogen in het jaar 2001. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat zijn vaststelling van de rendementsgrondslag in overeenstemming is met de Wet en met de bedoeling van de wetgever van die wet. 3.4 Ter zake van de heffingsrente stelt belanghebbende dat doordat de inspecteur pas na 7 maanden na indiening van de aangifte voor de IB/PV over het jaar 2001 – een eenvoudige aangifte volgens belanghebbende - desbetreffende aanslag oplegt geen bedrag van € 115, - in rekening gebracht mag worden. Ook ter zake van dit geschilpunt stelt de inspecteur dat hij conform de daarvoor geldende wettelijke bepalingen heeft gehandeld. 3.5 Voor een nadere onderbouwing van de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken. 4. De overwegingen omtrent het geschil 4.1 Artikel 5.2 van de Wet bepaalt dat het voordeel uit sparen en beleggen wordt gesteld op 4% (forfaitair rendement) van het gemiddelde van de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar (begindatum) en de rendementsgrondslag aan het einde van het kalenderjaar (einddatum), voor zover het gemiddelde meer bedraagt dan het heffingsvrije vermogen. 4.2 Volgens artikel 5.3, eerste lid, van de Wet vormt de rendementsgrondslag de waarden van de bezittingen verminderd met de waarde van de schulden. Ingevolge dit artikel behoren banksaldi tot de bezittingen. 4.3 Uit voormelde wetsartikelen volgt, naar het oordeel van het hof, dat de inspecteur terecht het bedrag van € 238.002, -, dat op de begindatum van het onderhavige jaar op een bankrekening van belanghebbende stond, tot de rendementsgrondslag heeft gerekend. Hieraan doet niet af dat dit bedrag slechts een deel van het jaar op de bankrekening stond en dat het werkelijke rendement daarvan nihil is dan wel lager is - dan het ingevolge artikel 5.2 van de Wet in aanmerking genomen rendement van 4% op jaarbasis. Immers, de wetgever heeft uitdrukkelijk ervoor gekozen om in het kader van het fictieve forfaitaire rendement geen tegenbewijsregeling op te nemen (zie MvT, Kamerstukken II 1998/1999, 26 727, nr. 3, blz. 39). Het is niet aan het hof om ten aanzien van belanghebbende een andersluidend oordeel te geven. Ingevolge artikel 11 van de Wet Algemene Bepalingen van 15 mei 1829 moet de rechter namelijk volgens de wet rechtspreken en mag hij in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet beoordelen. 4.4 Aan de inspecteur is evenmin vrijheid gegeven om in afwijking van voormelde artikelen een aanslag op te leggen. De inspecteur is dan ook terecht voorbijgaan aan het door belanghebbende gedane voorstel zoals weergegeven in zijn brief van 8 april 2003. Voorts is het hof niet gebleken dat hij het bezwaar onvoldoende gemotiveerd heeft afgewezen. Ook van schending van andere beginselen van behoorlijk bestuur is niet gebleken. 4.5 Belanghebbende merkt in zijn pleitnota op dat het niet de bedoeling van de Wet kan zijn dat deze belasting naast de overdrachtsbelasting geheven wordt. Volgens hem is er sprake van dubbele heffing. Het hof volgt belanghebbende niet in deze zienswijze. De overdrachtsbelasting en de inkomstenbelasting zijn twee verschillende heffingen, de één heeft als belastingobject het inkomen – waaronder een fictief forfaitair inkomen uit sparen en beleggen -, de ander de verkrijging van onroerende zaken. Van cumulatie van heffingen is geen sprake. 4.6 De verplichting voor de inspecteur om de onderhavige beschikking heffingsrente vast te stellen vloeit rechtstreeks voort uit de artikelen 30f en 30h van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. De inspecteur is verplicht om heffingsrente te berekenen over het bedrag van de belastingaanslag. De periode waarover heffingsrente wordt berekend, begint op de eerste dag na afloop van het belastingjaar en loopt tot en met de dag van de dagtekening van de aanslag. Nu uit de door de inspecteur opgelegde aanslag volgt dat belanghebbende een bedrag moest betalen, ontstaat voor de inspecteur op grond van voormelde wetsbepalingen de verplichting om heffingsrente te berekenen. In de omstandigheid dat de inspecteur na 7 maanden na indiening van de aangifte IB/PV overgaat tot het opleggen van de onderhavige aanslag vindt het hof geen aanleiding om het bedrag van heffingsrente te verminderen. De verplichting om binnen drie maanden na indiening van de aangifte een definitieve of voorlopige aanslag op te leggen is immers niet meer dan een inspanningsverplichting. Bovendien had belanghebbende het onderhavige bedrag aan heffingsrente kunnen voorkomen door een tijdig en duidelijk verzoek om een voorlopige aanslag IB/PV 2001 in te dienen. Zijn brief gedagtekend 28 juni 2002 – bijlage van zijn aangifte IB/PV over het jaar 2000 – kan niet aangemerkt worden als een verzoek om een voorlopige aanslag. Van onzorgvuldigheid aan de zijde van de inspecteur te dezen is niet gebleken. 4.7 Het beroep van belanghebbende treft geen doel. 5. Proceskosten Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrechtbestuursrecht. 6. De beslissing Het hof verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. Drion, raadsheer en voorzitter, lid van de derde enkelvoudige belastingkamer, op 26 november 2004 en op die dag uitgesproken ter openbare zitting van het gerechtshof Leeuwarden in tegenwoordigheid van mr. De Jong-Braaksma als griffier en ondertekend door voormelde voorzitter en door de griffier. Op 2 december 2004 afschrift aangetekend verzonden aan beide partijen.