Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR6843

Datum uitspraak2004-11-25
Datum gepubliceerd2004-12-02
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/283 ALGEM
Statusgepubliceerd


Indicatie

Omvang geding. Motiveringsplicht bij afwijking advies beambten.


Uitspraak

03/283 ALGEM U I T S P R A A K in het geding tussen: de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant, en [gedaagde]., gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv. Bij besluit van 5 december 2001 heeft appellant ongegrond verklaard de bezwaren van gedaagde tegen het besluit van 11 september 2000, waarbij de voor haar werkzame heer R. [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) met ingang van 1 november 1998 verplicht verzekerd is geacht voor de sociale werknemersverzekeringswetten. De rechtbank ’s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 5 december 2002, onder kenmerk 02/237, het namens gedaagde tegen dat besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak, bepaald dat het Uwv het door gedaagde betaalde griffierecht vergoedt en appellant veroordeeld in de proceskosten van gedaagde. Appellant is op bij aanvullend beroepschrift van 25 februari 2003 aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen. Namens gedaagde heeft mr. N.E. Koetsier, advocaat te Alphen aan den Rijn, een verweerschrift, gedateerd 24 maart 2003 ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 9 september 2004, waar voor appellant is verschenen mr. R. Hofland, werkzaam bij het Uwv, en waar voor gedaagde is verschenen mr. Koetsier, voornoemd. II. MOTIVERING Op 27 november 1998 heeft gedaagde met [betrokkene], daarbij handelend onder de naam [naam bedrijf betrokkene], een “freelancecontract” gesloten, waarbij gedaagde [betrokkene] heeft belast met het creditmanagement, waaronder begrepen incasso en debiteurenbeheer, niet zijnde administratief beheer, het bewaken van de kwaliteit van de verleende en te verlenen leverancierskredieten, het opstellen van procedures en richtlijnen met betrekking tot het beheer van de debiteuren en het leverancierskrediet alsmede de rapportage van en het overleg met de directie over zaken het debiteurenbeheer en kredietbeheer betreffende. De overeenkomst is aangegaan voor bepaalde tijd. Daarbij is afgesproken dat [betrokkene] tot 31 december 1998 vijf werkdagen per week beschikbaar is voor in totaal 320 uren, en vanaf die datum tot 31 maart 1999 gemiddeld 30 uur per week tot een maximum van in totaal 300 uren over deze periode. De overeenkomst bepaalt dat [betrokkene] zal voldoen aan de gedragslijnen, normen en regels opgesteld door gedaagde. De overeenkomst sluit vervanging niet uit, zij het dat dit vooraf aan gedaagde moet worden medegedeeld en gedaagde zich met de vervanger kan verenigen. Voorts is in de overeenkomst een honorarium per uur afgesproken. De overeenkomst is nadien verlengd. Een consulent van appellant heeft gedaagde op 13 juni 2000 bezocht. Deze consulent die zijn bevindingen heeft neergelegd in een rapportage van 16 juni 2000, meende dat men kan stellen dat [betrokkene] in een privaatrechtelijke dienstbetrekking tot gedaagde werkzaam is, doch dat, gelet op de overeenkomst, enige twijfel hierover kan bestaan. In verband met dit laatste is met gedaagde afgesproken dat [betrokkene] bezocht zal worden. Op 29 augustus 2000 heeft een inspecteur van gedaagde [betrokkene] bezocht. Deze inspecteur heeft in zijn rapport aangegeven dat artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten hem niet van toepassing lijkt in verband met het ontbreken van het element gezag. Ook artikel 5 van deze wetten achtte hij niet van toepassing. Anders dan zijn inspecteur heeft appellant bij besluit van 11 september 2000 aangenomen dat [betrokkene] in een privaatrechtelijke dienstbetrekking staat tot gedaagde. Dit besluit heeft appellant gehandhaafd bij zijn besluit van 5 december 2001. Laatstvermeld besluit heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak vernietigd. Daarbij heeft zij overwogen dat appellant zich bij dit besluit enkel heeft gebaseerd op de bevindingen van zijn consulent zonder inhoudelijk in te gaan op of zelfs maar melding te maken van het andersluidende advies van de looninspecteur. Nu weerlegging in het bestreden besluit van de conclusie van deze inspecteur dat van een privaatrechtelijke dienstbetrekking geen sprake is, niet heeft plaatsgevonden, berust de in dit besluit genomen beslissing naar het oordeel van de rechtbank op een ondeugdelijke motivering. Appellant kan zich met dit oordeel niet verenigen. Naar zijn mening is hij niet gebonden aan de conclusie die zijn inspecteur heeft getrokken. Op basis van het rapport van deze inspecteur, alsmede de rapportage van zijn consulent heeft appellant geoordeeld dat [betrokkene] in privaatrechtelijke dienstbetrekking staat tot gedaagde. Naar zijn mening wordt aan alle voorwaarden voldaan voor het aannemen van zodanige dienstbetrekking. In zijn besluit van 5 december 2001 heeft appellant naar zijn mening dit afdoende uiteengezet. Ter zitting van de Raad is namens appellant gesteld dat de rechtbank met het hiervoor weergegeven oordeel is getreden buiten de grenzen van het aan haar voorgelegde geschil, nu in bezwaar, noch in beroep door gedaagde een beroep is gedaan op het rapport van de inspecteur. De Raad is van oordeel dat door appellant terecht is gesteld dat de rechtbank buiten de grenzen van het aan haar voorgelegde geschil is getreden en aldus artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft geschonden. De Raad voegt hier nog aan toe dat op een bestuursorgaan niet de plicht rust te motiveren waarom hij een advies van één van zijn beambten niet heeft gevolgd. Nu ter zitting van de Raad gedaagde desgevraagd heeft verklaard prijs te stellen op een inhoudelijke beoordeling, en gedaagde in zijn verweerschrift en ter zitting zich hierover ook heeft uitgelaten, zal de Raad toepassing van artikel 26 van de Beroepswet achterwege laten. Met betrekking tot het antwoord op de vraag of appellant zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat wordt voldaan aan de voorwaarden voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking overweegt de Raad als volgt. Naar het oordeel van de Raad wordt voldaan aan het vereiste dat [betrokkene] de werkzaamheden persoonlijk dient te verrichten. Slechts onder bepaalde voorwaarden kan van vervanging sprake zijn. Evenzeer wordt voldaan aan het vereiste van een plicht tot loonbetaling. Gedaagde is met [betrokkene] voor zijn werkzaamheden een bepaald bedrag per uur overeengekomen. Nu de werkzaamheden van [betrokkene] een wezenlijk onderdeel vormen van de bedrijfsvoering van gedaagde – naar van haar kant ter zitting is verklaard heeft zij in verband met de uitgifte van tankpassen een aanzienlijk aantal debiteuren – en deze werkzaamheden ook naar omvang structureel zijn ingebed in de bedrijfsvoering van gedaagde, acht de Raad het mede gelet op de overeenkomst van gedaagde met [betrokkene] niet aannemelijk dat de mogelijkheid van gezagsuitoefening ontbreekt. Dat [betrokkene] zijn werkzaamheden met een grote mate van zelfstandigheid verricht, maakt dit niet anders. De Raad komt dan ook tot een bevestigende beantwoording van de hiervoor vermelde vraag. Dat [betrokkene] zich in het maatschappelijk leven manifesteert als zelfstandige, doet hieraan niet af. Dit geldt evenzeer voor de omstandigheid dat gedaagde en [betrokkene] de door hen gesloten overeenkomst aanmerken als een overeenkomst tot opdracht. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en het inleidend beroep alsnog ongegrond dient te worden verklaard. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep ongegrond. Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 november 2004. (get.) R.C. Schoemaker (get.) M. Renden