Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR6895

Datum uitspraak2004-11-23
Datum gepubliceerd2004-12-06
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/514 NABW + 03/515 NABW + 03/516 NABW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering. Is terecht het standpunt ingenomen dat de maandelijks door een familielid aan betrokkene betaalde bedragen moeten worden aangemerkt als inkomsten uit schenkingen? Hoogte opgelegde boete.


Uitspraak

03/514 NABW + 03/515 NABW + 03/516 NABW U I T S P R A A K in de gedingen tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN Namens appellant heeft mr. M.F. van Willigen, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 18 december 2002, reg.nrs. 00/2275 NABW, 01/1156 NABW en 01/1572 NABW. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 12 oktober 2004, waar voor appellant is verschenen mr. Van Willigen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door J.W.C. Stoop, werkzaam bij de gemeente Arnhem. II. MOTIVERING De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Appellant ontvangt sedert 1 december 1998 een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw). In het kader van een heronderzoek op 23 juni 1999 heeft appellant aan gedaagde meegedeeld dat hij vanaf 1 december 1998 maandelijks een bedrag van f 1.000,-- van een oom krijgt die dit bedrag overmaakt op een spaarrekening. Hierin heeft gedaagde aanleiding gezien om bij besluit van 11 augustus 1999 de uitkering over de periode van 1 december 1998 tot 1 juli 1999 te herzien (lees: intrekken) en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van f 6.928,60 bruto van appellant terug te vorderen. Gedaagde heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de maandelijks door een familielid aan appellant betaalde bedragen moeten worden aangemerkt als inkomsten uit schenkingen. Bij besluit van 15 oktober 1999 heeft gedaagde appellant een boete opgelegd onder meer omdat appellant geen melding heeft gemaakt van de inkomsten uit schenkingen die hij vanaf 1 december 1998 heeft ontvangen. De hoogte van de boete heeft gedaagde bepaald op f 1.050,--, zijnde 15% van het fraudebedrag, naar boven afgerond op een veelvoud van f 25,--. Bij besluit van 31 oktober 2000 (besluit I) heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 11 augustus 1999 ongegrond verklaard. Blijkens het rapport van de bezwaarschriftencommissie, dat aan het besluit ten grondslag ligt en waarnaar in het besluit wordt verwezen, heeft gedaagde daarbij toepassing gegegeven aan het bepaalde in de artikelen 69 en 81 van de Abw. Bij besluit van 8 mei 2001 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 3 november 2000 (lees: 15 oktober 1999) ongegrond verklaard. Bij besluit van 7 augustus 2001 (besluit II) heeft gedaagde het besluit van 8 mei 2001 ingetrokken, het bezwaar tegen het besluit van 3 november 2000 (lees: 15 oktober 1999) opnieuw ongegrond verklaard en de hoogte van de boete nader bepaald op f 700,--, zijnde 10% van het fraudebedrag, naar boven afgerond op een veelvoud van f 25,--. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 8 mei 2001 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen de besluiten I en II ongegrond verklaard. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover daarbij het beroep tegen de besluiten I en II ongegrond is verklaard. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Met betrekking tot besluit I De Raad begrijpt besluit I in die zin dat gedaagde aan de intrekking en de terugvordering van de bijstandsuitkering over de periode van 1 december 1998 tot 1 juli 1999 het bepaalde in artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw respectievelijk artikel 81, eerste lid, van de Abw ten grondslag heeft gelegd. De Raad stelt voorts vast dat appellant gedurende de periode in geding van een familielid maandelijks een bedrag van f 1.000,-- heeft ontvangen. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat gedaagde evenvermelde bedragen terecht heeft aangemerkt als inkomen als bedoeld in artikel 47, eerste lid, van de Abw. Hij acht daarbij van doorslaggevend belang dat die bedragen door appellant periodiek werden ontvangen en door hem onmiddellijk konden worden ingezet voor de voorziening in zijn levensonderhoud. Dat appellant genoemde bedragen niet daadwerkelijk voor dat laatste heeft bestemd, maar heeft overgemaakt naar een op zijn naam gestelde spaarrekening, doet daar niet aan af. Van belang is evenmin dat appellant op grond van een overeenkomst met de SNS-bank gehouden was vanaf 1 augustus 1998 gedurende een jaar maandelijks f 1.000,-- op de betreffende spaarrekening te storten. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat gedaagde onweersproken heeft gesteld dat tussentijdse beƫindiging van die overeenkomst mogelijk was en dat niet is gebleken dat tussentijdse beƫindiging niet in redelijkheid van appellant had kunnen worden gevergd. De Raad volgt appellant niet in zijn stelling dat de evenvermelde bedragen moeten worden beschouwd als te zijn ontvangen uit hoofde van een lening. De gestelde lening is niet op schrift gesteld. Evenmin heeft appellant er melding van gemaakt toen hij bijstand aanvroeg of gedurende de periode dat hij uitkering ontving. Ook tijdens het heronderzoek op 23 juni 1999 geeft appellant niet aan dat bedragen die hij maandelijks van zijn oom krijgt voortvloeien uit een lening. Pas na het heronderzoek van 23 juni 1999 overlegt appellant aan gedaagde de schriftelijke op 24 juni 1999 gedateerde verklaring van zijn tante dat zij appellant vanaf januari 1999 per maand f 1.000,-- leent teneinde hem in staat te stellen zijn contract met de SNS-bank na te komen. Aan die verklaring hecht de Raad niet de betekenis die appellant daaraan gehecht wil zien. Datzelfde geldt voor de verklaring van de tante van 26 november 2000 en de eerst in hoger beroep overgelegde verklaring van de moeder van appellant. Uit het voorafgaande vloeit voort dat appellant over de periode in geding inkomsten heeft ontvangen. Niet in geschil is dat deze inkomsten de op appellant van toepassing zijnde bijstandsnorm te boven gingen. Aangezien appellant eerst tijdens het heronderzoek van 23 juni 1999 van zijn inkomsten melding heeft gemaakt bij gedaagde, heeft hij gehandeld in strijd met de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting. Als gevolg daarvan is aan hem over de periode in geding ten onrechte bijstand verleend. Nu voorts niet is gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw op grond waarvan van intrekking zou kunnen worden afgezien, is gedaagde terecht met toepassing van artikel 69, derde lid, van de Abw overgegaan tot intrekking van de uitkering over de periode in geding. Met het voorgaande is gegeven dat tevens voldaan is aan de in artikel 81, eerste lid, van de Abw gestelde voorwaarden voor terugvordering van de over de periode van 1 december 1998 tot 1 juli 1999 verleende bijstand. Aangezien niet is gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw op grond waarvan van terugvordering zou kunnen worden afgezien, houdt ook de terugvordering in rechte stand. Met betrekking tot besluit II Gelet op artikel 2, aanhef en onder a, van het Inwerkingtredingsbesluit Wet werk en bijstand en artikel 2 van de Invoeringswet Wet werk en bijstand (Stb. 2003, 386) in combinatie met het gegeven dat de in artikel 2, eerste lid, van de Invoeringsregeling WWB (Stcrt. 2003, 203) bedoelde verordeningen nog niet tot stand zijn gekomen, stelt de Raad vast dat ter zake van het niet nakomen van de in artikel 65, eerste lid, van de Abw opgenomen inlichtingenverplichting in de gemeente Arnhem thans onder meer artikel 14a van de Abw nog van kracht is. Hierboven is vastgesteld dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Ingevolge het eerste lid van artikel 14a van de Abw is gedaagde verplicht vanwege die gedraging een boete op te leggen. De Raad is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat bij appellant elke vorm van verwijtbaarheid terzake van de schending van zijn inlichtingenverplichting ontbreekt en dat die - met toepassing van artikel 14a, tweede lid, tweede volzin, van de Abw - gedaagde ertoe hadden moeten brengen van het opleggen van een boete af te zien. Gedaagde heeft terecht overwogen dat de hoogte van de boete in het onderhavige geval alsnog dient te worden bepaald met toepassing van het op 1 februari 2001 in werking getreden Boetebesluit sociale zekerheidswetten. Deze toepassing heeft gedaagde, uitgaande van het benadelingsbedrag van f 6.928,60 geleid tot het opleggen van een boete van f 700,--. Evenals de rechtbank komt de Raad tot het oordeel dat de feiten of omstandigheden van dit geval geen aanleiding geven om de boete met toepassing van artikel 14a, tweede lid, eerste volzin, van de Abw op een ander bedrag vast te stellen. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 14a, vierde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde van het opleggen van een boete zou kunnen afzien is ten slotte evenmin gebleken. Slotoverweging Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten. Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D.Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 november 2004. (get) A.B.J. van der Ham (get) I.D.Veldman