Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR7123

Datum uitspraak2004-12-08
Datum gepubliceerd2004-12-08
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/6407 WW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Op staande voet ontslag. Verwijtbare werkloosheid. Betrokkene heeft redelijkerwijs moeten begrijpen, dat zijn gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben.


Uitspraak

02/6407 WW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Namens appellant heeft mr. D.A. Harff, advocaat te Rotterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Rotterdam op 6 november 2002 onder nummer WW 02/1330 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van 27 oktober 2004, waar appellant niet is verschenen, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers, werkzaam bij het Uwv. II. MOTIVERING De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang. Voor een weergave van de relevante feiten verwijst de Raad naar de uitspraak van de rechtbank. De Raad volstaat met het volgende. Bij besluit van 30 november 2001, zoals na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 23 april 2002, heeft gedaagde zich op het standpunt gesteld dat appellants dienstverband op een hem verwijtbare wijze is beëindigd. Gedaagde heeft zich hiertoe gebaseerd op de beschikking van de kantonrechter te Rotterdam van 18 december 2001, waarbij de arbeidsovereenkomst tussen appellant en zijn werkgever is ontbonden met ingang van 1 januari 2002, voor zover de dienstbetrekking niet reeds was geëindigd met het op 25 oktober 2001 aan appellant gegeven ontslag op staande voet. Uit de beschikking van de kantonrechter blijkt naar de mening van gedaagde duidelijk dat de door appellant op 17 oktober 2001 jegens een collega uitgehaalde grap met een brief met wit poeder en de gevolgen die dit heeft gehad, eindigend met een veroordeling van appellant door de politierechter te Rotterdam ter zake van overtreding van artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht (bedreiging met een misdrijf tegen het leven) tot een gevangenisstraf van 2 maanden, waarvan één voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest en een proeftijd van twee jaar, in het licht van de omstandigheden en de wetenschap op 17 oktober 2001, toen de wereldwijde dreiging van miltvuur uiterst actueel en acuut was, een dringende reden voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst opleverde. Naar de mening van gedaagde heeft appellant niet alles gedaan om te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos zou worden en kan hem de op 25 oktober 2001 ontstane werkloosheid in overwegende mate worden verweten. De rechtbank heeft het door appellant tegen het bestreden besluit van 23 april 2002 ingestelde beroep ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat aan het hem verleende ontslag op staande voet, dat door de werkgever blijkens diens brief van 25 oktober 2001 enkel was gebaseerd op de strafrechtelijke veroordeling, de grondslag is ontvallen doordat hij bij arrest van het gerechtshof 's-Gravenhage van 28 januari 2003 in hoger beroep is vrijgesproken van hetgeen hem tenlaste was gelegd. In hoger beroep ligt de vraag voor of gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder a, van de WW. In laatstgenoemde artikellid is bepaald, dat de werknemer verwijtbaar werkloos is geworden indien hij zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen, dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Ter zitting van de Raad is gebleken dat voormeld arrest van het gerechtshof 's-Gravenhage door de Hoge Raad bij arrest van 3 februari 2002 is vernietigd (LJN AN9309) en dat appellant vervolgens bij arrest van 20 juli 2004 (LJN AQ5186) door het gerechtshof Amsterdam is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één maand. Appellants betoog dat de grondslag aan het gegeven ontslag is ontvallen treft derhalve geen doel. De Raad stelt daarnaast vast dat gedaagde zich voor de beantwoording van de vraag of appellant op 25 oktober 2001 verwijtbaar werkloos is geworden niet heeft beperkt tot een beoordeling van de vraag of die veroordeling een dringende reden voor ontslag op staande voet opleverde, maar terecht alle feiten en omstandigheden die tot dat ontslag de aanleiding hebben gevormd in zijn besluitvorming heeft betrokken. De veroordeling is daarvan immers niet los te zien. Aldus bezien is de Raad met de rechtbank van oordeel dat de door appellant op 17 oktober 2001 uitgehaalde grap voor zijn werkgever een dringende reden opleverde om hem op staande voet te ontslaan, omdat deze grap tegen de achtergrond van de omstandig- heden van dat moment volstrekt misplaatst en ontoelaatbaar was. Gelet hierop komt de Raad tot het oordeel dat appellant zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen, dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Van omstandigheden op grond waarvan appellant het ontstaan van zijn werkloosheid niet in overwegende mate kan worden verweten is de Raad niet gebleken. Hieruit volgt dat het bestreden besluit stand kan houden en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gewezen door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 december 2004. (get.) T. Hoogenboom. (get.) L. Karssenberg.