Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR7213

Datum uitspraak2004-12-03
Datum gepubliceerd2004-12-08
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers13/097187-04
Statusgepubliceerd


Indicatie

Europees Aanhoudings bevel (EAB), Duitsland.


Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM, NEGENDE MEERVOUDIGE KAMER D Parketnummer: 13/097187-04 RK nummer: 04/3663 Datum uitspraak: 3 december 2004 UITSPRAAK Op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 1 oktober 2004 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd door de Duitse justitiële autoriteiten, officier van justitie Oelfke te Verden, gedateerd 15 september 2004. Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van: [opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957, ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie op het [adres] hierna te noemen de opgeëiste persoon. 1. Procesgang De vordering is behandeld op de openbare zitting van 5 november 2004. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. R.G.Ch. Stevens, advocaat te Amsterdam, gehoord. Bij interlocutoir vonnis d.d. 10 november 2004 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en geschorst tot de zitting van 26 november 2004 teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen nadere vragen aan de Staatsanwaltschaft Verden te stellen en nadere stukken in het geding te brengen. Ter zitting van 26 november 2004 is de behandeling van de vordering voortgezet. 2. Grondslag en inhoud van het EAB Aan het EAB ligt het arrestatiebevel van het Amtsgericht Verden - 9a Gs 103 Js 6253/04 (1313/04) - d.d. 28 juni 2004 ten grondslag. Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Duits recht strafbare feiten. De feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie en als bijlage aan deze uitspraak is gehecht. De in die bijlage tussen [ ] geplaatste gedeelten dienen als hier ingevoegd te worden beschouwd. 3. Identiteit van de opgeëiste persoon De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft. 4. Strafbaarheid 4.1. Feiten, vermeld op bijlage 1 bij de OLW De feiten zoals vermeld onder e in het EAB vallen nummer 5 op bijlage 1 van de OLW, te weten: illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen. Op deze feiten is naar Duits recht een vrijheidsstraf met een maximum van tenminste drie jaren gesteld. 5. Onschuldverweer De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten. Hij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet onverwijld kunnen aantonen. Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan die feiten, is niet gebleken. 6. Weigeringgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder a, OLW Uit het dossier volgt dat de feiten, waarop het EAB betrekking heeft, deels op Nederlands grondgebied zijn gepleegd. Volgens artikel 13, eerste lid, OLW mag de overlevering niet worden toegestaan indien de feiten geheel of gedeeltelijk in Nederland zijn gepleegd. De officier van justitie heeft gevorderd dat de rechtbank afziet van toepassing van deze weigeringgrond. Volgens de raadsman heeft de officier van justitie, gelet op het feit dat de Duitse politie actief op Nederlands grondgebied heeft geopereerd door vanuit Duitsland met de opgeëiste persoon te telefoneren, niet in redelijkheid kunnen komen tot deze vordering. De officier van justitie heeft zich primair op het standpunt gesteld dat telefoneren vanuit Duitsland naar Nederland geen schending van de soevereiniteit betekent en subsidiair dat, zelfs indien er naar het oordeel van de rechtbank sprake zou zijn van schending van de Nederlandse soevereiniteit, desondanks om redenen van een goede rechtsbedeling dient te worden afgezien van bedoelde weigeringgrond, nu deze niet zodanig ernstig is dat zij daaraan in de weg staat. Zij heeft daartoe de volgende argumenten aangevoerd. Enerzijds heeft de opgeëiste persoon de Nederlandse nationaliteit, alsmede een vaste woon- en verblijf plaats in Nederland, zodat hij belang heeft bij vervolging en berechting in Nederland. Anderzijds blijkt dat de feiten zich slechts gedeeltelijk op Nederlands grondgebied hebben afgespeeld. De verdovende middelen zijn ingevoerd vanuit Nederland in Duitsland en aldaar doorverkocht, zodat de rechtsgevolgen van de strafbare feiten zich duidelijk op Duits grondgebied hebben doen gevoelen. Het zwaartepunt van het strafrechtelijk onderzoek ligt bovendien in Duitsland nu het onderzoek daar is aangevangen en de bewijsmiddelen daar zijn vergaard. Voorts is er in Nederland geen strafrechtelijk onderzoek tegen de opgeëiste persoon met betrekking tot deze feiten gaan. Uit een Duits rechtshulpverzoek waarin om doorzoeking wordt verzocht, blijkt dat de opgeëiste persoon tevens in Duitsland woonachtig zou zijn en wel op het [adres]. De inbreuk op de soevereiniteit is - zo daar al sprake van is - zo gering van aard dat deze geen afbreuk doet aan bovenstaande afwegingen. De belangen van de opgeëiste persoon zijn niet geschonden. De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman. Naar het oordeel van de rechtbank is de Nederlandse soevereiniteit geschonden doordat een zogenaamde “Undercoveragent” vanuit Duitsland heeft gebeld met de opgeëiste persoon terwijl deze zich in Nederland bevond en hij dat wist. Hiermee zijn opsporingshandelingen verricht op Nederlands grondgebied onder verantwoordelijkheid van de Duitse autoriteiten. In het onderhavige geval is de rechtbank echter van oordeel dat dient te worden afgezien van de in artikel 13 OLW bedoelde weigeringgrond nu de officier van justitie op de door haar subsidiair aangevoerde gronden desondanks in redelijkheid tot haar vordering heeft kunnen komen. 7. Terugkeergarantie De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien de uitvaardigende justitiële autoriteit de in artikel 6, eerste lid, OLW bedoelde garantie geeft. De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de volgende garantie gegeven: “Für den Fall der Auslieferung des (auch) niederländischen Staatsangehörigen [opgeëiste persoon] nach Deutschland wird die Garantie gegeben werden, dass, sollte der Beschultigten nach seiner Auslieferung rechtskräftig zu einer bedingungslosen Freiheitsstrafe verurteilt werden, er diese Strafe in den Niederlanden verbüssen darf. Bei Übernahme der Vollstreckung durch die niederländische Behörden wird auch dem dortigen Umwandlungsverfahren zugestimmt werden.” Aangezien de opgeëiste persoon Nederlander is, kan de overlevering slechts plaatsvinden indien de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht ook naar Nederlands recht strafbaar zijn. Ten aanzien van het feit 1 voor zover het bezit van een handelsvoorraad hasjiesj betreft en feit 6 zoals beide onder e in het EAB beschreven oordeelt de rechtbank als volgt. Ingevolge artikel 11, vijfde lid van de Opiumwet (OW) is handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, C of D, van die wet gegeven verbod pas strafbaar indien het feit betrekking heeft op een hoeveelheid hennep of hasjiesj van meer dan 30 gram. Feit 1 is, voor wat betreft het bezit van de hasjiesj, naar Nederlands recht te kwalificeren als opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder C, OW gegeven verbod. Nu niet wordt aangegeven welke hoeveelheid hasjiesj de opgeëiste persoon in zijn bezit zou hebben gehad, kan gelet op bovenstaande bepalingen niet worden vastgesteld of dit feit naar Nederlands recht strafbaar is, zodat de overlevering voor dit deel van dat feit daarom dient te worden geweigerd. Feit 6 is te kwalificeren als opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, OW gegeven verbod. Nu het hier de verkoop van een hoeveelheid hasjiesj minder dan 30 gram betreft, levert dat naar Nederlands recht geen strafbaar feit op. Op deze gronden dient de overlevering ook voor dit feit te worden geweigerd. De overige feiten zijn naar Nederlands recht strafbaar. Die feiten leveren naar Nederlands recht op: ten aanzien van feit 1: medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod; ten aanzien van feit 2: medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod; ten aanzien van feit 3 en 4: een feit, bedoeld in het derde lid van artikel 10 van de Opiumwet voorbereiden door zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit te verschaffen; ten aanzien van feit 5: opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook gewaarborgd dat, zo de opgeëiste persoon ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan en dat deze straf met toepassing van artikel 11 van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (Trb. 1983, 74) zal kunnen worden omgezet. 8. Slotsom Nu ten aanzien van een deel van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de Overleveringswet daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan, met uitzondering van hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de verdenking van overtreding van artikel 3 van de Opiumwet. 9. Toepasselijke wetsartikelen de artikelen 47 van het Wetboek van Strafrecht; de artikelen 2, 10 en 10a van de Opiumwet; de artikelen 2, 5, 6, 7 en 13 van de Overleveringswet; 10. Beslissing WEIGERT de overlevering van [opgeëiste persoon] aan het Amtsgericht Verden in Duitsland ten behoeve van strafvervolging ter zake van de verdenking dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het feit onder 1, voor zover het bezit van de hasjiesj betreft en het feit onder 6. STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan het Amtsgericht Verden in Duitsland ten behoeve van strafvervolging ter zake van de verdenking dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de overige feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht. Aldus gedaan door: mr. A.J.R.M. Vermolen, voorzitter, mrs. P.B. Martens en J.N.A. Jolink, rechters, in tegenwoordigheid van mr. I. Mulder, griffier, en uitgesproken op de openbare zitting van 3 december 2004. De oudste en jongste rechter zijn buiten staat te tekenen. Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de Overleveringswet staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.