Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR7235

Datum uitspraak2004-12-07
Datum gepubliceerd2004-12-09
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/4434 NABW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Schending inlichtingenverplichting. Verzwijgen vereiste inlichtingen over de werkelijke woonsituatie. Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering.


Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R 03/4434 NABW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid ingetrokken. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid. Namens appellant heeft mr. C.R.D. Kommer, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 23 juli 2003, reg.nr. 02/4076 NABW. Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat een zitting achterwege blijft, waarna hij het onderzoek heeft gesloten. II. MOTIVERING Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende. Bij besluit van 16 april 2002 heeft gedaagde de aan appellant toegekende uitkering over de periode van 24 juni 2000 tot en met 31 oktober 2001 herzien (lees: ingetrokken) op de grond dat appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden, waardoor onduidelijkheid is ontstaan omtrent zijn woonadres en het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Tevens heeft gedaagde daarbij besloten de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 13.991,85 van hem terug te vorderen. Bij besluit van 6 mei 2002 is aan appellant een boete van € 1.408,-- opgelegd, op de grond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, waardoor hij ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering heeft ontvangen. Gedaagde heeft de tegen de besluiten van 16 april 2002 en 6 mei 2002 gemaakte bezwaren bij besluit van 13 september 2002 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 13 september 2002 ongegrond verklaard Appellant heeft deze uitspraak in hoger beroep gemotiveerd bestreden. De Raad komt tot de volgende beoordeling. De intrekking en de terugvordering De vraag waar iemand woont dient naar vaste rechtspraak van de Raad te worden beantwoord aan de hand van de feitelijke omstandigheden. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de beschikbare onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat appellant over de periode van 24 juni 2000 tot en met 31 oktober 2001 in strijd met artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) niet de vereiste inlichtingen over zijn werkelijke woonsituatie heeft verstrekt, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Voor de Raad is genoegzaam komen vast te staan dat appellant ten tijde hier van belang niet daadwerkelijk verbleef op het door hem opgegeven adres, aangezien op dat adres een winkel was gevestigd waar geen mogelijkheid voor kamerbewoning aanwezig was. Met de rechtbank komt de Raad tot de conclusie dat de hiervoor vastgestelde schending van de inlichtingenplicht ertoe heeft geleid dat aan appellant over de in geding zijnde periode ten onrechte bijstand is verstrekt. Appellant was derhalve op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden tot intrekking van het recht op bijstand over deze periode over te gaan. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde van intrekking zou kunnen afzien is de Raad niet gebleken. Met het voorgaande is tevens gegeven dat wat de terugvordering betreft is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van Abw. De Raad ziet in de omstandigheden van appellant geen dringende reden als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet de bevoegdheid toekomt geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. De boete Gelet op artikel 2, aanhef en onder a, van het Inwerkingtredingsbesluit Wet werk en bijstand en artikel 2 van de Invoeringswet Wet werk en bijstand (Stb. 2003, 386) in combinatie met het gegeven dat de in artikel 2, eerste lid, van de Invoeringsregeling WWB (Stcrt. 2003, 203) bedoelde verordeningen nog niet in werking zijn getreden, stelt de Raad vast dat ter zake van het niet nakomen van de in artikel 65, eerste lid, van de Abw opgenomen inlichtingenverplichting in de gemeente ’s-Gravenhage thans onder meer artikel 14a van de Abw nog van kracht is. Hierboven is vastgesteld dat appellant de op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden. Ingevolge het eerste lid van artikel 14a van de Abw is gedaagde verplicht vanwege die gedraging een boete op te leggen. De Raad is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat bij appellant elke vorm van verwijtbaarheid terzake van de schending van zijn inlichtingenplicht ontbreekt en dat die - met toepassing van artikel 14a, tweede lid, tweede volzin, van de Abw - gedaagde ertoe hadden moeten brengen van het opleggen van een boete af te zien. Gedaagde heeft uitgaande van het benadelingsbedrag € 13.991,85 met toepassing van de artikelen 2 en 3 van het Boetebesluit socialezekerheidswetten de boete vastgesteld op een bedrag van € 1.408,--. Evenals de rechtbank komt de Raad tot het oordeel dat de feiten of omstandigheden van dit geval geen aanleiding geven om de boete met toepassing van artikel 14a, tweede lid, eerste volzin, van de Abw op een ander bedrag vast te stellen. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 14a, vierde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde van het opleggen van een boete zou kunnen afzien is ten slotte evenmin gebleken. Slotoverwegingen Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden bevestigd. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten, in tegenwoordigheid van mr. R. van den Munckhof als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 december 2004. (get) Th.C. van Sloten (get) R. van den Munckhof