Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR7248

Datum uitspraak2004-12-07
Datum gepubliceerd2004-12-13
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/869 NABW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking bijstandsuitkering op de grond dat betrokkene zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van zijn activiteiten als hennepkweker. Terugvordering bijstand.


Uitspraak

03/869 NABW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellant heeft mr. J.L.A.M. van Os, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 6 januari 2003, reg. nr. 02/426 NABW. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van 9 november 2004, waar appellant niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. C.J.C.J. Crombach, werkzaam bij de gemeente Tilburg. II. MOTIVERING De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Appellant ontving van gedaagde sedert 2000 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden. Naar aanleiding van de melding van de regiopolitie Midden en West Brabant dat op 29 augustus 2001 in de woning van appellant een in werking zijnde hennepkwekerij was ontmanteld, heeft gedaagde onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte uitkering. Op basis van de uitkomsten van dit onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 20 november 2001, heeft gedaagde geconcludeerd dat appellant in ieder geval in de periode van 9 mei 2001 tot en met 28 augustus 2001 een hennepkwekerij heeft geëxploiteerd en dat er in die periode tenminste één oogst is geweest. Bij besluit van 20 november 2001 heeft gedaagde de aan appellant toegekende uitkering over de periode van 9 mei 2001 tot en met 28 augustus 2001 herzien (lees: ingetrokken) op de grond dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van zijn activiteiten als hennepkweker, waardoor het recht van appellant op bijstand over de periode van 9 mei 2001 tot en met 28 augustus 2001 niet kan worden bepaald. Tevens heeft gedaagde besloten de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van f 9.134,92 van hem terug te vorderen en hem een boete op te leggen van f 950,--. Bij besluit van 24 januari 2002 heeft gedaagde het tegen het besluit van 20 november 2001 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 24 januari 2002 ongegrond verklaard Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij geen werkzaamheden als hennepkweker heeft verricht en dat hij daarmee geen inkomsten heeft verworven. De Raad komt tot de volgende beoordeling. De intrekking en de terugvordering Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de beschikbare onderzoeksgegevens toereikend zijn voor gedaagdes conclusie dat appellant in het betrokken tijdvak een hennepkwekerij heeft geëxploiteerd en dat er in die periode tenminste één oogst is geweest. Gedaagde heeft die conclusie gebaseerd op onder meer de resultaten van de huiszoeking van de regiopolitie op 29 augustus 2001, de door appellant op 29 oktober 2001 tegenover sociaal rechercheurs afgelegde verklaring, het stroomverbruik van de woning van appellant ten tijde hier van belang, alsmede het rapport van het Gerechtelijk Laboratorium van het Ministerie van Justitie van 16 maart 1995 inzake de opbrengst van hennepplanten bij binnenkweek. Naar aanleiding van hetgeen appellant heeft aangevoerd, merkt de Raad op dat de (enkele) ontkenning dat hij zich heeft beziggehouden met het kweken van hennep, haaks staat op zijn verklaring die hij tijdens het verhoor op 29 oktober 2001 dienaangaande heeft afgelegd. De Raad heeft geen aanleiding gezien appellant niet te houden aan die verklaring. Voorts heeft appellant zijn stelling dat hij geen inkomsten heeft genoten, op geen enkele wijze met verifieerbare gegevens onderbouwd, zodat deze grief reeds hierom wordt gepasseerd. Aangezien appellant van deze - onmiskenbaar op geld waardeerbare - werkzaamheden geen melding heeft gedaan, heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden met als gevolg dat het recht op bijstand ten tijde hier in geding niet is vast te stellen. Gedaagde was derhalve op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden tot intrekking van het recht op bijstand over deze periode over te gaan. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde van intrekking zou kunnen afzien is de Raad niet gebleken. Met het voorgaande is tevens gegeven dat wat de terugvordering betreft is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van Abw. De Raad ziet in de omstandigheden van appellant geen dringende reden als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet de bevoegdheid toekomt geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. De boete Hierboven is vastgesteld dat appellant de in artikel 65, eerste lid, van de Abw neergelegde inlichtingenverplichting niet is nagekomen. De Raad ziet geen grond om te oordelen dat elke verwijtbaarheid ten aanzien van deze gedraging ontbreekt en dat gedaagde daarom toepassing had moeten geven aan artikel 14a, tweede lid, tweede volzin, van de Abw. Voorts stelt de Raad vast dat het niet nakomen van de inlichtingenverplichting hier heeft geleid tot het ten onrechte verlenen van bijstand over de periode van 9 mei 2001 tot en met 28 augustus 2001, zodat zich hier geen geval voordoet als bedoeld in artikel 14a, derde lid (tekst van 31 december 1998 tot en met 31 december 2001), van de Abw. De opgelegde boete is aan te merken als een straf in de zin van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). Artikel 15, eerste lid, derde volzin, van dat verdrag bepaalt dat, indien na het begaan van het strafbare feit de wet mocht voorzien in de oplegging van een lichtere straf, de overtreder daarvan dient te profiteren. De Wet werk en bijstand (WWB) voorziet niet langer in de mogelijkheid van het opleggen van een boete zoals voorheen geregeld in artikel 14a van de Abw. Uit het overgangsrecht neergelegd in artikel 2 van de Invoeringswet Wet werk en bijstand in verbinding met artikel 2 van het Inwerkingtredingsbesluit (Stb. 2003, 386) en artikel 2 van de Invoeringsregeling WWB (Stcrt. 2003, nr. 203) volgt echter dat artikel 14a van de Abw van kracht blijft tot uiterlijk 1 januari 2005. In het geval dat een college van burgemeester en wethouders gebruik maakt van zijn in artikel 2 van de Invoeringsregeling WWB geboden mogelijkheid van nadere fasering van de invoering van de WWB (dat is: op een eerder door het college te bepalen tijdstip dan 1 januari 2005 al uitvoering geven aan onderdelen van de WWB die, zoals artikel 18, tweede lid, van de WWB, van onmiddellijke inwerkingtreding op 1 januari 2004 zijn uitgezonderd), betekent dat onder meer dat artikel 14a van de Abw buiten toepassing moet blijven vanaf het tijdstip dat een college van burgemeester en wethouders van deze mogelijkheid gebruik maakt. Uit de nader door gedaagde verstrekte gegevens is de Raad gebleken dat gedaagde van deze mogelijkheid gebruik heeft gemaakt met ingang van 1 juli 2004 en dat op deze datum (onder andere) de door de raad van de gemeente Tilburg vastgestelde Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand (hierna: de Afstemmingsverordening) in werking is getreden. Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt, voorzover hier van belang, dat het college van burgemeester en wethouders de bijstand verlaagt overeenkomstig deze verordening, indien de belanghebbende de uit deze wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt. Eén van deze verplichtingen is de in artikel 17, eerste lid, van de WWB omschreven inlichtingenverplichting. Artikel 7, tweede lid, eerste volzin, van de Afstemmingsverordening bepaalt voor gevallen als hier aan de orde dat de afstemming plaatsvindt door het verlagen van de bijstand met tien procent van het bruto fraudebedrag. Zoals de Raad reeds heeft overwogen in zijn uitspraak van 30 juni 2004, onder meer gepubliceerd in RSV 2004/274 en USZ 2004/273, moet in gevallen als het onderhavige, waarin voor een bepaalde overtreding oorspronkelijk een boete op grond van de toenmalige regelgeving is opgelegd, die in de nadien tot stand gekomen regelgeving wordt vervangen door de hiervoor vermelde andersoortige sanctie, deze voor de toepassing van artikel 15, eerste lid, derde volzin, van het IVBPR geacht moet worden een “penalty” te zijn in de zin van dat artikel. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het door gedaagde gehanteerde Boetebesluit socialezekerheidswetten is de boete vastgesteld op tien procent van het benadelingsbedrag. Derhalve kan niet worden gezegd dat de bepalingen van de Afstemmingsverordening met betrekking tot de hoogte van de sanctie, voorzien in een lagere sanctie dan de bij het besluit van 24 januari 2002 gehandhaafde boete. De Raad ziet voorts geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de feiten of omstandigheden van dit geval aanleiding geven om de boete met toepassing van artikel 14a, tweede lid, eerste volzin, van de Abw op een ander bedrag vast te stellen. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 14a, vierde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde de bevoegdheid toekomt om van het opleggen van een boete af te zien, is de Raad niet gebleken. Gedaagde was derhalve volgens nationaal recht verplicht aan appellant een boete als bedoeld in artikel 14a, eerste lid (tekst tot en met 31 december 2001), van de Abw op te leggen. Slotoverwegingen Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden bevestigd. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van den Munckhof als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 december 2004. (get.) Th.C. van Sloten. (get.) R. van den Munckhof.