Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR7502

Datum uitspraak2004-11-30
Datum gepubliceerd2004-12-14
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/1946 NABW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering. Schending inlichtingenverplichting door niet melden van het voeren van een gezamenlijke huishouding. Opleggen boete.


Uitspraak

02/1946 NABW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], wonende te [woonplaats], appellante, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Gravenhage, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid ingetrokken. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid. Namens appellante heeft mr. A.A. van Harmelen, advocaat te 's-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 27 maart 2002, reg.nr. 01/1613 ABW. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van 2 november 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Van Harmelen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.I.E. Rhuggenaath, werkzaam bij de gemeente 's-Gravenhage. II. MOTIVERING Appellante ontving een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Naar aanleiding van een anonieme tip is een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante. Daaruit is volgens gedaagde gebleken dat appellante met [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) ten tijde hier van belang een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd in de zin van de Abw. Bij besluit van 29 juni 2000 (besluit I) heeft gedaagde de bijstandsuitkering van appellante met ingang van 1 juli 2000 beëindigd, het recht op bijstand van appellante over de periode van 10 maart 2000 tot en met 30 juni 2000 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van ƒ 6.863,01 van appellante teruggevorderd. Bij afzonderlijk besluit van 29 juni 2000 (besluit II) heeft gedaagde appellante tevens een boete opgelegd van ƒ 1.250,--. Bij besluit van 23 maart 2001 (besluit III) heeft gedaagde het bezwaar tegen besluit I ongegrond verklaard. Bij besluit van eveneens 23 maart 2001 (besluit IV) heeft gedaagde het bezwaar tegen besluit II ongegrond verklaard, met dien verstande dat gedaagde het bedrag van de boete nader heeft bepaald op ƒ 1.050,--. Bij besluit van 23 juli 2001 (besluit V) heeft gedaagde het bezwaar tegen besluit II alsnog in zoverre gegrond verklaard, dat de opgelegde boete overeenkomstig het Boetebesluit sociale zekerheidswetten is verlaagd naar 10% van het benadelingsbedrag en is vastgesteld op ƒ 700,-- (= € 310,54). Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep, voorzover gericht tegen de besluiten III en V, ongegrond verklaard en het beroep, voorzover gericht tegen besluit IV, niet-ontvankelijk verklaard. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd, voorzover daarbij het beroep ongegrond is verklaard. De Raad komt tot de volgende beoordeling. De Raad stelt voorop dat als onweersproken vaststaat dat uit de relatie van appellante met [betrokkene] een kind is geboren, zodat gelet op het bepaalde in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Abw, voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding doorslaggevend is of [betrokkene] toen zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante aan de [adres 1] te [woonplaats]. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de onderzoeksbevindingen toereikend zijn voor de conclusie dat [betrokkene] in de hier van belang zijnde periode hoofdzakelijk verbleef in de woning van appellante en derhalve niet in de woning aan de [adres 2] te [woonplaats], waar hij volgens appellante woonde en waar hij blijkens de gemeentelijke bevolkingsadministratie ook stond ingeschreven. De Raad heeft hierbij in het bijzonder de volgende feiten en omstandigheden van belang geacht: -Blijkens een rapportageformulier van 1 maart 2000 heeft appellante tijdens een huisbezoek in haar woning verklaard dat [betrokkene] iedere week een aantal dagen aanwezig was en bij haar sliep en dat dit zeker 3 à 4 dagen per week het geval was. Appellante betwist dat zij dit zo heeft gezegd, maar het is niettemin wel zo door de betreffende ambtenaar vastgelegd. Uit een rapportageformulier van een gesprek op 27 juni 2000 blijkt dat appellante andermaal heeft verklaard dat [betrokkene] in de weekends bij haar verbleef en af en toe ook doordeweeks. -Tijdens genoemd huisbezoek is een computer van [betrokkene] aangetroffen alsmede voor hem bestemde poststukken, onder meer afkomstig van zijn werkgever; gebleken is dat [betrokkene] bij zijn werkgever als zijn adres de [adres 1] had opgegeven en dat hij daar voor die werkgever ook telefonisch bereikbaar was. -Er hebben gedurende de periode van 10 maart 2000 tot en met 2 mei 2000, intensieve observaties plaatsgevonden bij de woning van appellante. Van enkele van die observaties, zoals deze in een verslag zijn vastgelegd, is de juistheid door appellante betwist. Maar wat daarvan in ieder geval zij, overeind blijft dat de auto van [betrokkene] veelvuldig in de nabijheid van de woning van appellante is aangetroffen, zowel in de weekends alsook op doordeweekse dagen. Daarbij acht de Raad van belang dat appellante niet in het bezit is van een rijbewijs, terwijl ook niet gesteld of gebleken is dat een ander dan [betrokkene] van die auto gebruik maakte. [betrokkene] is ook enkele malen op doordeweekse dagen in de woning van appellante gezien. -Tevens hebben nog observaties plaatsgevonden zowel bij de woning van appellante als bij de woning waar [betrokkene] stond ingeschreven, [adres 2], en wel in de periode van 14 mei 2000 tot en met 31 mei 2000. Daaruit is gebleken dat de auto van [betrokkene] ook in die periode vaak in de Klimopstraat geparkeerd stond en dat die auto geen enkele keer in de Roggeveenstraat is aangetroffen. Gelet op deze onderzoeksgegevens, in onderlinge samenhang bezien, gaat ook de Raad ervan uit dat appellante en [betrokkene] in de periode van 10 maart tot en met 30 juni 2000 en vanaf 1 juli 2000 hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, zodat sprake was van een gezamenlijke huishouding in de zin van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Abw. Door van deze gezamenlijke huishouding geen melding te maken bij gedaagde heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting, bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw, geschonden. Nu appellante gedurende de periode van 10 maart 2000 tot en met 30 juni 2000 en evenzeer op en na 1 juli 2000 niet langer kon worden beschouwd als een zelfstandig subject van bijstand, had zij toen geen recht op een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder. Gedaagde heeft het recht op bijstand derhalve terecht met ingang van 10 maart 2000, met toepassing van artikel 69, derde lid, en onder a, van de Abw, ingetrokken en de bijstandsuitkering terecht per 1 juli 2000 beëindigd. Van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien is de Raad niet gebleken. Hiermee is tevens gegeven dat over het tijdvak van 10 maart 2000 tot en met 30 juni 2000 is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde gehouden was over te gaan tot terugvordering van de over dat tijdvak gemaakte kosten van bijstand. Van dringende redenen bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde bevoegd was om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, is de Raad niet gebleken. De Raad overweegt met betrekking tot de boete het volgende. Gelet op artikel 2, aanhef en onder a, van het Inwerkingtredingsbesluit Wet werk en bijstand en artikel 2 van de Invoeringswet Wet werk en bijstand (Stb. 2003, 386) in combinatie met het gegeven dat de in artikel 2, eerste lid, van de Invoeringsregeling WWB (Stcrt. 2003, 203) bedoelde verordeningen nog niet in werking zijn getreden, stelt de Raad vast dat ter zake van het niet nakomen van de in artikel 65, eerste lid, van de Abw opgenomen inlichtingenverplichting in de gemeente ’s-Gravenhage thans onder meer artikel 14a van de Abw nog van kracht is. Ingevolge het eerste lid van artikel 14a van de Abw is gedaagde verplicht vanwege genoemde gedraging een boete op te leggen. De Raad is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat bij appellante elke vorm van verwijtbaarheid terzake van de schending van haar inlichtingenverplichting ontbreekt en dat die - met toepassing van artikel 14a, tweede lid, tweede volzin, van de Abw - gedaagde ertoe hadden moeten brengen van het opleggen van een boete af te zien. Gedaagde heeft terecht overwogen dat de hoogte van de boete in het onderhavige geval alsnog dient te worden bepaald met toepassing van het op 1 februari 2001 in werking getreden Boetebesluit sociale zekerheidswetten. Deze toepassing heeft gedaagde, uitgaande van het benadelingsbedrag van ƒ 6.863,01 geleid tot het opleggen van een boete van f 700,--. De Raad ziet geen aanleiding de boete van ƒ 700,-- ( € 310,54) - met toepassing van artikel 14a, tweede lid, eerste volzin, van de Abw - op een ander bedrag vast te stellen. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 14a, vierde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde van het opleggen van een boete zou kunnen afzien is ten slotte evenmin gebleken. In hetgeen overigens van de zijde van appellante is aangevoerd, ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten. Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 november 2004. (get.) R.H.M. Roelofs (get.) S.W.H. Peeters Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Abw kan een partij beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding volgens de wet. Het beroep in cassatie wordt ingesteld door binnen zes weken na de op dit afschrift van de uitspraak vermelde verzenddatum een beroepschrift in cassatie (gericht aan de Hoge Raad der Nederlanden) te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. MvK24114