Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR7558

Datum uitspraak2004-12-15
Datum gepubliceerd2004-12-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200404168/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 30 juli 2002 heeft het hoofd van de Scheepvaartinspectie aan appellant een vaarbevoegdheidsbewijs als bedoeld in artikel 18 van de Zeevaartbemanningswet (hierna: Zbw) verleend voor de functies kapitein en GMDSS general radio operator zonder beperkingen.


Uitspraak

200404168/1. Datum uitspraak: 15 december 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 9 april 2004 in het geding tussen: appellant en de Minister van Verkeer en Waterstaat. 1.    Procesverloop Bij besluit van 30 juli 2002 heeft het hoofd van de Scheepvaartinspectie aan appellant een vaarbevoegdheidsbewijs als bedoeld in artikel 18 van de Zeevaartbemanningswet (hierna: Zbw) verleend voor de functies kapitein en GMDSS general radio operator zonder beperkingen. Bij besluit van 7 augustus 2002 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de Minister) het daartegen ingestelde (administratief) beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 9 april 2004, verzonden op die dag, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 18 mei 2004, bij de Raad van State ingekomen op 19 mei 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 17 juni 2004. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 18 augustus 2004 heeft de Minister van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 november 2004, waar appellant in persoon en de Minister, vertegenwoordigd door mr. A.J. Kramers en P.C. Klaassen, ambtenaren van het ministerie, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    De Afdeling kan zich verenigen met de overwegingen van de rechtbank die tot het oordeel hebben geleid dat appellant niet in aanmerking komt voor een vaarbevoegdheidsbewijs als hoofdwerktuigkundige. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de Minister zich redelijkerwijs op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor het verkrijgen van een zodanige bevoegdheid de functie van kapitein geen relevante functie is als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van het Besluit zeevaartbemanning handelsvaart en zeilvaart (hierna: het Besluit). Evenals de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de Minister genoegzaam heeft gemotiveerd dat in de functie van kapitein, gezien zijn verantwoordelijkheid en takenpakket, werkzaamheden die een wezenlijk deel uitmaken van de (technische) functie van hoofdwerktuigkundige, zoals het verrichten van onderhoud en reparaties, niet kunnen en evenmin mogen worden uitgeoefend. Dat appellant, zoals hij stelt, als kapitein (in toenemende mate) de verantwoording draagt over de voltallige bemanning en de machinekamer en de controle en regie over de machinekamer voert, doet aan die conclusie niet af. De rechtbank heeft in dit verband terecht in aanmerking genomen voorschrift III/5 van de bijlage bij het Internationale Verdrag betreffende de normen voor zeevarenden inzake opleiding, diplomering en wachtdienst 1978, zoals nadien gewijzigd op 7 juli 1995, uit welk voorschrift artikel 8 van het Besluit onder meer voortvloeit. Uit (het kopje van) dit voorschrift blijkt dat de eisen die aan scheepswerktuigkundigen worden gesteld beogen te verzekeren dat hun vaardigheden worden behouden en hun kennis wordt bijgehouden. Gelet hierop heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het enkel verantwoording dragen over de machinekamer onvoldoende is om te kunnen voldoen aan artikel 8, tweede lid, van het Besluit.    Ten slotte onderschrijft de Afdeling ook de overweging van de rechtbank dat een eventuele schending van het vertrouwensbeginsel er niet toe kan leiden dat in strijd met het recht een vaarbevoegdheidsbewijs voor hoofdwerktuigkundige wordt afgegeven. In dit verband heeft de rechtbank terecht gewezen op het dwingende karakter en het doel van voorschrift III/5, voormeld. Indien naar het oordeel van het hoofd van de Scheepvaartinspectie niet is voldaan aan de verplichte minimumeis dat in de relevante periode (gedurende een jaar) een gelijkwaardige functie is uitgeoefend, biedt dit voorschrift - anders dan appellant betoogt - géén ruimte om desondanks een vaarbevoegdheidsbewijs voor hoofdwerktuigkundige te verstrekken. 2.2.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.3.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Molenaar, ambtenaar van Staat. w.g. Troostwijk    w.g. Molenaar Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 15 december 2004 369.