Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR7632

Datum uitspraak2004-12-17
Datum gepubliceerd2004-12-17
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Breda
Zaaknummers4342-02
Statusgepubliceerd


Indicatie

In een omvangrijke drugszaak heeft de rechtbank Breda 11 personen uit Tilburg veroordeeld voor deelname aan een criminele organisatie die zich bezig hield met grootschalige productie van en handel in softdrugs en synthetische harddrugs. Uit de bewijsmiddelen blijkt volgens de rechtbank duidelijk dat sprake was van een bedrijfsmatige aanpak. Het bestaan van de organisatie komt in ieder geval aan het licht in november 2001. Aansturing en initiatieven gingen uit van vader en zoon, andere veroordeelden waren van hen financieel afhankelijk, verrichtten werkzaamheden ‘in dienst’ van de zoon en voerden opdrachten voor hem uit. In organisatieverband werden hennep(producten) en synthetische drugs geproduceerd, verkocht en geëxporteerd. De rechtbank acht langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraffen voor de leden van een criminele organisatie op zijn plaats. Zij beoordeelt deelname aan een criminele organisatie als zeer ernstig, omdat een dergelijk georganiseerd verband de integriteit van de samenleving vergaand aantast.


Uitspraak

RECHTBANK BREDA Parketnummer(s): 4342-02 1 Partijen. Onderzoek van de zaak. In de zaak onder voormeld parketnummer van de officier van justitie in het arrondissement Breda tegen: [verdachte], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], wonende te [woonplaats], thans gedetineerd in PI Vught – Nieuw Vosseveld 2 HvB te Vught, heeft de meervoudige kamer van deze rechtbank het volgende vonnis gewezen. De rechtbank heeft de gedingstukken gezien en de zaak onderzocht ter terechtzitting. Zij heeft de vordering van de officier van justitie gehoord en het verweer dat naar voren is gebracht door de verdachte en de raadsman, mr. Welvaart, advocaat te Maastricht. 2 De tenlastelegging. De verdachte staat terecht, terzake dat 1. hij op meerdere althans (een) tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2000 tot en met 9 december 2003 te Tilburg, althans in het arrondissement Breda, in elk geval in Nederland, tesamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten: - het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen en/of bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken of vervoeren en/of aanwezig hebben van (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I (synthetische harddrugs)(artikel 2 van de Opiumwet, mede in de (extensieve)betekenis van artikel 1 lid 4 en/of 5 van de Opiumwet) en/of - het plegen van strafbare voorbereidingshandelingen in verband met het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen en/of bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken of vervoeren en/of aanwezig hebben van (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I (synthetische harddrugs) (artikel 10a van de Opiumwet) en/of - het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen en/of bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken of vervoeren en/of aanwezig hebben van (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II (artikel 3 van de Opiumwet, mede in de (extensieve) betekenis van artikel 1 lid 4 en/of 5 van de Opiumwet) en/of - het valselijk opmaken van en/of vervalsen van (een) geschrift(en) dat /die bestemd is /zijn om tot bewijs van enig feit te dienen, met het oogmerk om dat/die geschrift(en) als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken; terwijl hij, verdachte, een leider van deze organisatie was; art 140 lid lid 3 Wetboek van Strafrecht art 140 lid 1 Wetboek van Strafrecht 2. hij op 9 mei 2003 te Tilburg, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet, althans opzettelijk heeft afgeleverd en/of heeft vervoerd, althans opzettelijk aanwezig heeft gehad, ongeveer 30.700, althans een (groot) aantal XTC-pillen, bevattende MDMA, zijnde MDMA een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) opzettelijk die pillen, waarvan hij/zij wist(en) dat die bestemd waren voor Groot Brittannië overgedragen aan een persoon van wie hij/zij wist(en) dat deze persoon zou zorgdragen voor vervoer van die pillen naar Groot-Brittannië; art 2 ahf/ond A Opiumwet art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht 3. Hij op een of meer tijdstip(pen) in de periode van 1 januari 2000 tot en met 9 december 2003 te Tilburg en/of op meerdere, althans een andere, plaats(en) in Nederland, en/of in Weelde (België) en/of in Ronse (België) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk heeft bereid, bewerkt, verwerkt, verkocht, afgeleverd, verstrekt en/of vervoerd, in elk geval (telkens) opzettelijk aanwezig heeft gehad een of meer hoeveelhe(i)d(en) van meer dan 30 gram hennep althans van (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II; art 3 ahf/ond B Opiumwet art 3 ahf/ond C Opiumwet 4. hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2000 tot en met 9 december 2003 te Tilburg en/of op andere plaatsen in Nederland, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van een middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I (synthetische harddrugs) voor te bereiden en/of te bevorderen, - (telkens) een of meer anderen heeft/hebben getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen en/of te doen plegen en/of mede te plegen en/of uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen te verschaffen, en/of - zich en/of een of meer anderen (telkens) gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft/hebben getracht te verschaffen, en/of - (telkens) voorwerpen en/of vervoermiddelen en/of stoffen en/of gelden en/of andere betaalmiddelen voorhanden heeft/hebben gehad, waarvan hij verdachte en/of diens mededader(s) wist(en) of ernstige reden had(den) om te vermoeden dat zij bestemd was/waren tot het plegen van het/die delict(en); immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks voornoemde pleegperiode en op voornoemde pleegplaats(en) -contacten gelegd en/of onderhouden (telefonisch en/of in persoon) met een of meer ander personen in Nederland en of in het buitenland inzake de productie en/of verkoop en/of afname en/of levering van (een) hoeveelhe(i)d(en) (synthetische) harddrugs en/of inzake de voor productie van (synthetische) harddrugs benodigde grondstoffen en/of materialen en/of -een of meer personen opgehaald en/of weggebracht die betrokken was/waren bij de aan- en/of verkoop en/of levering(en) van (een) hoeveelheid(en) (synthetische) harddrugs en/of - grondstoffen en/of apparatuur voor de productie van (synthetische) harddrugs voorhanden gehad, waarvan hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) wist(en) of ernstige reden had(den) om te vermoeden dat zij bestemd was/waren tot het plegen van het/die delict(en); art 10a lid 1 ahf/sub 1 alinea Opiumwet art 10a lid 1 ahf/sub 3 alinea Opiumwet art 10a lid 1 ahf/sub 2 alinea Opiumwet art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht 3 De geldigheid van de dagvaarding. De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting een beroep gedaan op de nietigheid van de dagvaarding voor zover deze de feiten 1 en 4 betreft. Ten aanzien van feit 1 wordt betoogd dat een omschrijving van de wijze waarop verdachte feitelijk heeft deelgenomen aan de organisatie ontbreekt. De dagvaarding is dan ook onvoldoende bepaald. Feit 4 op de dagvaarding is evenmin nader geconcretiseerd, met name de termen “hoeveelheden of een hoeveelheid” zijn onvoldoende feitelijk waardoor op basis van deze tenlastelegging een behoorlijke verdediging niet mogelijk is. De inleidende dagvaarding voldoet voor wat betreft de feiten 1 en 4 niet aan de in artikel 261 Sv. gestelde eis omtrent een voldoende duidelijke opgave van het tenlastegelegde feit en (feit 4) voldoet evenmin aan de eisen van artikel 6 lid 3 sub a van het EVRM, aldus de raadsman. De rechtbank is hieromtrent van oordeel dat gelet op de vaste jurisprudentie noch de term "organisatie", noch de deelname hieraan nadere uitwerking behoeft, nu aan deze begrippen voldoende feitelijke betekenis kan worden toegekend. Voorts is de rechtbank van oordeel dat zowel ten aanzien van feit 1 als feit 4, de tenlastelegging, in samenhang bezien met de inhoud van het strafdossier, voldoende duidelijkheid biedt omtrent de verdenking in casu, zodat de rechtbank niet is gebleken van een handelwijze in strijd met de artikelen 261 Sv en 6 lid 3 sub a EVRM. Gelet hierop passeert de rechtbank het beroep van de raadsman. Bij het onderzoek ter terechtzitting is derhalve gebleken, dat de dagvaarding aan alle wettelijke eisen voldoet en dus geldig is. 4 De bevoegdheid van de rechtbank. Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen. 5 De ontvankelijkheid van de officier van justitie. Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen omstandigheden gebleken die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan. Hij kan dus in zijn vordering worden ontvangen. 6 Schorsing der vervolging. Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing der vervolging gebleken. 7 De bewezenverklaring. 7.1 Vrijspraak en de gronden daarvoor. Door het onderzoek ter terechtzitting is naar het oordeel van de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder feit 2 is ten laste gelegd, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken. Er zijn in het dossier onvoldoende bewijsmiddelen voorhanden waaruit de betrokkenheid van verdachte bij de uitvoer van de partij XTC-pillen naar Engeland is gebleken, zodat het wettig bewijs ontbreekt en geen bewezenverklaring kan volgen. 7.2 Hetgeen bewezen is. Door het onderzoek ter terechtzitting is evenwel naar het oordeel van de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte 1. in de periode van 1 januari 2000 tot en met 9 december 2003 in Nederland, tesamen en in vereniging met anderen, heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten: - het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen en/of bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken of vervoeren en/of aanwezig hebben van (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I (synthetische harddrugs)(artikel 2 van de Opiumwet, mede in de (extensieve)betekenis van artikel 1 lid 4 en/of 5 van de Opiumwet) en - het plegen van strafbare voorbereidingshandelingen in verband met het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen en/of bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken of vervoeren en/of aanwezig hebben van (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I (synthetische harddrugs) (artikel 10a van de Opiumwet) en - het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen en/of bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken of vervoeren en/of aanwezig hebben van (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II (artikel 3 van de Opiumwet, mede in de (extensieve) betekenis van artikel 1 lid 4 en/of 5 van de Opiumwet) terwijl hij, verdachte, een leider van deze organisatie was; 3. op in de periode van 1 januari 2000 tot en met 9 december 2003 te Tilburg tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk verkocht, afgeleverd,in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad hoeveelheden van meer dan 30 gram hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II; 4. in de periode van 1 januari 2000 tot en met 9 december 2003 te Tilburg tezamen en in vereniging met anderen, om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, van een middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I (synthetische harddrugs) voor te bereiden en/of te bevorderen, - voorwerpen en stoffen voorhanden hebben gehad, waarvan hij verdachte en diens mededaders wisten dat zij bestemd waren tot het plegen van het delicten; immers hebben verdachte en zijn mededaders in voornoemde pleegperiode en op voornoemde pleegplaats - grondstoffen en apparatuur voor de productie van synthetische harddrugs voorhanden gehad, Hetgeen onder de feiten 1, 3 en 4 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken. Naar het oordeel van de rechtbank is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder feit 1, vierde gedachtestreepje, is ten laste gelegd, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken. Op grond van het onderzoek ter terechtzitting is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende komen vast te staan dat het oogmerk van de criminele organisatie was gericht op het plegen van valsheid in geschrifte. Weliswaar is dit feit binnen de organisatie gepleegd, doch dit betrof niet een direct en naastliggend doel in de zin van artikel 140 Wetboek van Strafrecht. 8 Het bewijs. De overtuiging van de rechtbank, dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan, is gegrond op de feiten en de omstandigheden die zijn vervat in de volgende bewijsmiddelen. De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit, waarop zij in het bijzonder betrekking hebben. 8.1 De bewijsmiddelen. 8.2 De overwegingen omtrent de bewijsgaring. De raadsman heeft onder meer aangevoerd dat het hem bijzonder heeft bevreemd dat de rechter-commissaris destijds de machtiging tot het afluisteren van de telefoon van de verdachte heeft verlengd, nu gedurende de eerste tapperiode van 24 september 2001 tot 22 oktober 2001 kennelijk geen enkel (belastend) gesprek werd afgeluisterd of opgenomen. Naar de mening van de raadsman had de rechter-commissaris op 22 oktober 2001 moeten beslissen dat het onderzoek contra verdachte [verdachte] niets belastends opleverde zodat de bijzondere opsporingsmethode (het afluisteren van de telefoon) niet langer gehanteerd mocht worden. Na 22 oktober 2001 is er onrechtmatig verder getapt, hetgeen in strijd is met de beginselen van een behoorlijke procesorde en met artikel 8 van het EVRM. Alle tapgesprekken van na die datum dienen als onrechtmatig verkregen te worden beschouwd en van het bewijs te worden uitgesloten. Het "open-lijn-gesprek" van 14 november 2001 dient derhalve ook te worden uitgesloten van het bewijs. Subsidiair verzoekt hij dit vormverzuim te verdisconteren in de strafmaat. De rechtbank stelt voorop dat zij reeds in een eerdere beslissing heeft aangegeven dat jegens verdachte voldoende verdenking bestond op grond waarvan een opsporingsonderzoek kon worden gestart. Voor zover de rechtbank kan overzien heeft de rechter-commissaris in deze zaak op vordering van de officier overeenkomstig de daarvoor geldende wettelijke bepalingen en richtlijnen een machtiging verleend tot het afluisteren van de telefoon van verdachte. De rechtbank ziet niet in dat de rechter-commissaris niet tot verlenging van deze machtiging had kunnen overgaan nu aangenomen mag worden dat nog onverkort sprake was van verdenking jegens verdachte [verdachte]. Er is dus geen sprake van strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde danwel een schending van artikel 8 EVRM, zodat de rechtbank dit verweer zal verwerpen. De raadsman heeft voorts gesteld dat het meergenoemde "open-lijn-gesprek" aanvankelijk was gedateerd op 5 oktober 2001 en dat eerst bij het uitluisteren van dit gesprek bleek dat het in werkelijkheid ging om een gesprek van 14 november 2001. Er was niet alleen sprake van een verkeerde datum maar bij het uitwerken bleek bovendien dat aanvankelijk veel minder was uitgewerkt dan in werkelijkheid op de banden te horen was. De raadsman acht deze omissie geen toeval, maar suggereert dat mogelijk sprake is geweest van een bewuste misleiding van de officier. De rechtbank volgt het betoog van de raadsman ten aanzien van zijn weergave van de feiten. Zij deelt echter niet de conclusie die hieraan door hem wordt verbonden. De rechtbank betreurt weliswaar de gang van zaken ten aanzien van de uitwerking van het open-lijn-gesprek omdat dit zowel bij de verdediging als bij de rechtbank voor verwarring heeft gezorgd, doch zij ziet hierin geen aanleiding mee te gaan in de overigens niet aannemelijk gemaakte veronderstelling dat sprake is geweest van bewuste misleiding. De raadsman merkt op dat hij de cassettebandjes, met daarop het zogenaamde “open-lijn-gesprek” ter hand heeft gesteld aan een onderzoeksbureau met de vraag uit te zoeken of hier wel sprake is geweest van een hoorn-van-de haak-gesprek. Het bureau stelt dat de cassettebandjes een slecht medium vormen om gesprekken te kopieren vanaf een tapsysteem en acht het voorts opmerkelijk dat het gesprek direct met een ingesprekstoon begint. De raadsman heeft na ampele overweging afgezien van het doen verrichten van nader onderzoek. Desalniettemin begrijpt de rechtbank dat de verdediging in deze niet nalaat te suggereren dat sprake is geweest van onregelmatigheden. De rechtbank meent dat zij voorbij kan gaan aan de opmerkingen van vorenboeld onderzoeksbureau nu dat bureau reeds zelf in een brief heeft aangegeven dat de onderzoeksopdracht niet tot hun expertisegebied gerekend kan worden. Overigens is de rechtbank niet gebleken van manipulatie. Nu de raadsman niet persisteert bij een verzoek tot nader onderzoek, de inhoud van het gesprek niet wordt betwist door de verdediging en de rechtbank geen reden ziet om ambtshalve een nader onderzoek te overwegen, zal zij dit punt verder onbesproken laten en geen nader onderzoek gelasten. 8.3 De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs. Uit het dossier en hetgeen ter zitting is gebleken is de rechtbank tot de overtuiging gekomen dat de gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang beschouwd, het wettige bewijs leveren voor het bestaan van een criminele organisatie. Aan de uit de wet en jurisprudentie af te leiden vereiste criteria is voldaan. Naar het oordeel van de rechtbank betreft het hier een organisatie, welk bestaan blijkens het dossier in ieder geval aan het licht komt op 14 november 2001, de dag van het zogenoemde ‘open lijn gesprek’, en die als oogmerk had – kortweg gezegd – het plegen van Opiumwet- delicten. De verdachten [verdachte] en [medeverdachte], alsmede [medeverdachte 4] vormden de kern hierin. Andere verdachten daaromheen hebben verschillende uitvoeringshandelingen verricht of waren ondersteunend. Aansturing en initiatieven gingen met name uit van verdachte [medeverdachte] met op de achtergrond diens vader [verdachte]. Zij zijn daarmee aan te merken als leidinggevenden binnen de organisatie. Dat blijkt ook uit de verklaring van medeverdachte Kerkhofs waarin hij zegt dat hij werkte voor een organisatie waar aan het hoofd een vader en een zoon uit Tilburg stonden. De rechtbank is van oordeel dat uit de bewijsmiddelen ondubbelzinnig blijkt dat met deze vader en zoon [verdachte] en [medeverdachte] bedoeld worden. Door anderen regelmatig geldbedragen te lenen of gunsten te verlenen, heeft [medeverdachte] andere verdachten aan zich gebonden en werden zij als wederdienst opgedragen bepaalde taken te verrichten. Als voorbeelden dienen hier de reis naar Canada en Brazilië, door medeverdachte [medeverdachte 1], en de werkzaamheden van medeverdachte [medeverdachte 2] met betrekking tot de inrichting en onderhoud van hennepkwekerijen. Soms werd deze financiële afhankelijkheid gekenmerkt als ‘loon’ waarop ingehouden kon worden. Een voorbeeld van de bedrijfsmatige aanpak vormt de inzet van medeverdachte [medeverdachte 3] die ‘in dienst was van [medeverdachte]’ en als klusjesman vele kwekerijen heeft ingericht alsmede medeverdachte Haans die als elektricien voor [medeverdachte] werkte. Grondstoffen, zoals caustic soda, en materialen zoals vacuümpompen benodigd voor de productie van synthetische harddrugs, werden door anderen besteld en opgehaald waarbij men soms gebruik kon maken van vervoermiddelen die door verdachte [medeverdachte] beschikbaar werden gesteld. Opslag van deze grondstoffen en materialen vond vervolgens ondermeer plaats in een garage die verdachte [medeverdachte] huurde. Voorts werd aan personen opgedragen pakketjes, de opbrengst van hennepkwekerijen of geld weg te brengen en werd de verdachte [medeverdachte] op de hoogte gehouden van politieactiviteiten, zoals invallen, of het leeghalen door derden van hennepkwekerijen. Zijn plaats en machtspositie binnen de organisatie werd door verdachte [medeverdachte] aan anderen desnoods ingeslepen door het gebruik van geweld jegens medeverdachte [medeverdachte 5] en door het opeisen van de positie van ‘baas’. De organisatie heeft, gelet op het dossier, enkele jaren een bestaan gekend, waarmee de verdachten [verdachte] en [medeverdachte] ook een reputatie hebben verworven in hun omgeving. Verschillende verdachten hebben in het kader van het organisatorisch verband uitvoering gegeven aan het oogmerk waarop de organisatie was gericht, namelijk het plegen van Opiumwetdelicten, danwel waren daar ondersteunend in. Er zijn meerdere hennepkwekerijen aangelegd, waarvan een oogst werd aangetroffen bij verdachte [verdachte] thuis, er is gehandeld in hennepproducten, er zijn grondstoffen aangekocht en opgeslagen en er is XTC en amfetamine geproduceerd; er zijn XTC-pillen vervoerd en geleverd aan Engeland en er is gepoogd te leveren aan België. De opbrengst van deze delicten werd geïnvesteerd in grondstoffen en productiemiddelen en de winst werd geconsumeerd. Er werd veelvuldig gebruik gemaakt van stromannen; personen die auto’s, telefoonabonnementen en huurwoningen op hun naam hebben gezet om daarmee het voor de opsporingsinstanties moeilijk te maken de betrokkenheid van de leidinggevenden aan te tonen. Ten dienste van de schijn een legaal bestaan en inkomen te hebben, en daarmee hun criminele activiteiten toe te dekken en te verhullen, hebben verschillende verdachten de hulp ingeroepen van schijnwerkgevers. Deze schijnconstructie dekte evenwel niet de luxe leefwijze van verdachte [medeverdachte] af waarin een dure huisraad, vakanties en exclusieve auto’s opvallen. Ook op andere wijze is getracht opsporing te bemoeilijken, ondermeer door opvallend en roekeloos rijgedrag waardoor politie-observatie zou opvallen of worden bemoeilijkt, door versluierd taalgebruik tijdens telefoongesprekken of men ontmoette in plaats daarvan elkaar in de beslotenheid van de eigen woning, wetende dat de wijk waarin zij woonden een sterke sociale controle kende zodat aanwezigheid van ‘vreemde elementen’ als politie onmiddellijk zou opvallen. In de woningen van [verdachte] en [medeverdachte] kwamen vele malen personen bijeen die betrokken waren bij de productie en handel in hennep(producten) en synthetische harddrugs, waar zij met elkaar, in bedekte termen spraken over harddrugs, pillen, speed en grondstoffen. 9 De strafbaarheid van het bewezene. Het ten laste van verdachte bewezen verklaarde levert de volgende misdrijven op: ten aanzien van feit 1: deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven; ten aanzien van feit 3: medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, onder B en onder C, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd; ten aanzien van feit 4: medeplegen van een feit, bedoeld in het derde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voorbereiden of bevorderen door voorwerpen en stoffen voorhanden te hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit. 10 De strafbaarheid van verdachte. Verdachte is strafbaar voor hetgeen te zijnen laste bewezen is verklaard, nu niet is gebleken van enige omstandigheid die zijn strafbaarheid zou opheffen. 11 De straffen en maatregelen. 11.1 De algemene overwegingen omtrent de straf. Op grond van de aard van het bewezene alsmede op grond van de omstandigheden waaronder dit is gepleegd en de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, is de rechtbank van oordeel dat aan verdachte de straf behoort te worden opgelegd, die zij hierna zal bepalen. 11.2 De bijzondere overwegingen omtrent de straf. De officier van justitie heeft gevorderd verdachte te veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren terzake feit 1, 2, 3 en 4. Verdachte heeft samen met zijn zoon gedurende een periode van een aantal jaren aan het hoofd gestaan van een criminele organisatie, die tot oogmerk had het plegen van misdrijven op grond van de Opiumwet. Een dergelijk georganiseerd verband tast de integriteit van de samenleving in vergaande mate aan. Er worden vele verschillende strafbare feiten gepleegd, die in hun omvang grootschalig zijn. Bovendien zijn er vele personen bij betrokken en is de gegenereerde omzet aanzienlijk. Hierdoor en door het aantrekken van mensen en materieel heeft de organisatie de mogelijkheid te groeien en daarmee langdurig het crimineel oogmerk uit te voeren. Dergelijke organisaties dienen te worden bestreden. Aan hun leiders en de personen die zich daarmee verbinden, dient in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van geruime duur opgelegd te worden. Verdachte heeft zich voorts schuldig gemaakt aan het verrichten van voorbereidings-handelingen ten behoeve van een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet. Verdachte heeft samen met anderen grondstoffen voor de productie van synthetische drugs voorhanden gehad in de loods aan de ds. Kopsstraat te Tilburg. In zijn algemeenheid geldt dat het gebruik van XTC-tabletten gezondheidsrisico's voor de gebruikers met zich meebrengt. Uit medisch onderzoek naar de klinische en toxicologische aspecten van XTC-gebruik is immers gebleken dat inname van de in XTC-tabletten voorkomende stof MDMA tot afbraak van serotonine leidt, welke juist een belangrijke rol in het centrale zenuwstelsel speelt voor de regulering van diverse lichaamsfuncties. Deze schade is blijvend. Voorts is op grond van onderzoek geconcludeerd dat gebruik van XTC een bijzonder groot risico op psychiatrische stoornissen met zich meebrengt en geldt dat de al dan niet opzettelijke toevoeging van schadelijke stoffen aan XTC-tabletten, eveneens onomkeerbare schade aan het menselijk lichaam kan toebrengen. Naast het gevaar voor de volksgezondheid schuilt in de productie van XTC-tabletten nog ander gevaar. De rechtbank wijst op de schade aan het milieu, veroorzaakt door dumpingen van de bij de productie van XTC-tabletten vrijkomende chemische afvalstoffen in riool of elders en op het ontploffingsgevaar dat bij de productie van XTC-tabletten aanwezig is, welk gevaar zich in het bijzonder doet gelden bij in woonwijken voorkomende laboratoria. De productie van en handel in drugs dient te worden bestreden. Verdachte is samen met anderen betrokken geweest bij de handel in hennep en bij de doorzoeking van de woning van verdachte en zijn partner is op 9 december 2003 bovendien een hoeveelheid van 27,4 kilo hennepplanten aangetroffen. De rechtbank heeft kennis genomen van het uittreksel uit het documentatieregister. Hieruit blijkt dat verdachte in het verleden vaker veroordeeld is terzake artikel 140 Sr. en opiumwetdelicten. Zij zal hiermee in het nadeel van verdachte rekening houden bij de strafmaat. De rechtbank acht zich niet in staat rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte nu haar daarover niets bekend is geworden. Alles afwegend komt de rechtbank tot het oordeel dat gelet op de ernst van de feiten niet volstaan kan worden met oplegging van een andere straf dan één die een langdurige vrijheidsbeneming met zich brengt. Zij zal verdachte dan ook veroordelen tot een gevangenisstraf van na te melden duur. 12 De overwegingen omtrent het beslag. De volgende in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten geldbedragen van € 219.500,-- en een geldbedrag van € 850,-- zijn vatbaar voor verbeurdverklaring. Uit het onderzoek ter terechtzitting is immers gebleken dat deze voorwerpen geheel of grotendeels door middel van de bewezen verklaarde feiten zijn verkregen. De rechtbank is van oordeel dat deze voorwerpen toebehoren aan verdachte en zijn partner, nu deze bij hen zijn aangetroffen. Zij acht de verklaringen van verdachte, zijn zoon en zijn partner, inhoudende dat het geldbedrag van € 219.500,-- toebehoorde aan die zoon niet aannemelijk. Het feit dat op deze bedragen conservatoir beslag ex artikel 94a Sv is gelegd, staat een beslissing tot verbeurdverklaring niet in de weg. 13 De toepasselijke wetsartikelen. De beslissing berust op de artikelen 10, 27, 47, 33, 33a, 57, 63, 91, 140 van het wetboek van strafrecht en de artikelen 2, 3,10, 10a, 11, 13 en 14 van de Opiumwet. 14 De beslissing. RECHTDOENDE beslist de rechtbank als volgt. Zij verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte onder feit 2 is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij. Zij verklaart het ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 7.2 is omschreven. Zij verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder de feiten 1, 3 en 4 meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij. Zij verstaat dat het aldus bewezen verklaarde oplevert de onder 9 vermelde strafbare feiten. Zij verklaart de verdachte deswege strafbaar. Zij veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 (acht) jaren. Zij bepaalt dat de tijd door de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebracht in mindering zal worden gebracht bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf. Zij verklaart verbeurd de onder 12 omschreven voorwerpen. Dit vonnis is gewezen door mr. Alferink, voorzitter, mr. Van Oijen en mr. Rouwen, rechters, in tegenwoordigheid van de griffiers mr. Vliegenberg en Van Beijsterveldt en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 17 december 2004.