Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR7667

Datum uitspraak2004-11-30
Datum gepubliceerd2004-12-20
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers01/01719
Statusgepubliceerd


Indicatie

Mineralenheffing. De Meststoffenwet houdt bij de berekening van de verschuldigde mineralenheffing geen rekening met in belanghebbendes mestkelder aanwezige uitgezakt en ingedikte mest.


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem tweede meervoudige belastingkamer nummer 01/01719 U i t s p r a a k op het beroep van [X] te [Z] (hierna te noemen: belanghebbende) tegen de uitspraken van de inspecteur van het Bureau Heffingen van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (thans: de inspecteur van het Bureau Heffingen van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit; hierna: de verweerder) op de bezwaarschriften van belanghebbende tegen de na te melden bedragen die als verfijnde mineralenheffingen op aangifte zijn voldaan. 1. Aangiften en bezwaar 1.1. Op 26 augustus 1999 is van belanghebbende het formulier ‘verfijnde aangifte 1998’ door de verweerder ontvangen. Op de verzamelstaat is ƒ 6 930 aan fosfaatheffing en ƒ 400 aan bestemmingsheffing ingevuld. Van het totaalbedrag van ƒ 7 330 is op 31 augustus 2000 een gedeelte van ƒ 400 door belanghebbende betaald en voor het overige op 24 augustus 2000 schriftelijk om uitstel van betaling verzocht. 1.2. Op 30 augustus 2000 is van belanghebbende het formulier ‘verfijnde aangifte 1999’ door de verweerder ontvangen. Op de verzamelstaat is ƒ 14 140 aan fosfaatheffing en ƒ 400 aan bestemmingsheffing ingevuld. Van het totaalbedrag van ƒ 14 540 (€ 6 597,96) is op 11 september 2002 een gedeelte van (ƒ 440 ofwel) € 199,66 betaald. 1.3. Het bezwaarschrift van belanghebbende tegen beide voldane bedragen is door de verweerder bij uitspraken van 6 juni 2001 ongegrond verklaard. 2. Geding voor het Hof 2.1. Het beroepschrift met bijlagen is ter griffie ontvangen op 17 juli 2001 en aangevuld op 28 maart 2002. 2.2. Tot de stukken van het geding behoren het verweerschrift en de daarin genoemde bijlagen. 2.3. Bij het onderzoek ter zitting op 20 oktober 2004 te Arnhem zijn gehoord [belanghebbende met zijn gemachtigde, alsmede de verweerder]. 2.4. De notities van het pleidooi dat de gemachtigde van belanghebbende ter zitting heeft gehouden worden als hier herhaald en ingelast beschouwd. 3. De vaststaande feiten 3.1. Belanghebbende exploiteert een zogenoemd grondloos pluimveebedrijf met in 1998 gemiddeld 14 059 en in 1999 gemiddeld 16 031 dieren als omschreven in categorie 301 volgens bijlage A van de Meststoffenwet in de voor de jaren 1998 en 1999 geldende tekst (hierna: Msw).Voor het kalenderjaar 1998 is de fosfaatheffing berekend op ƒ 6 930 naar een aanvoer van 6 888 verminderd met een afvoer van 6 018 en een ‘vrijstelling’ van 181, in totaal derhalve 693 kg, à ƒ 10. 3.2. Voor het kalenderjaar 1999 is de fosfaatheffing berekend op ƒ 14 140 naar een aanvoer van 7 742 verminderd met een afvoer van 6 328, derhalve 1 414 kg, à ƒ 10. 3.3. Uit analyseresultaten van een mestmonster blijkt dat de fosfaat- en stikstof-gehalten onder in de mestkelder van belanghebbendes bedrijf aanzienlijk afwijken van die in de afgevoerde mest. Belanghebbende concludeert hieruit dat fosfaat uitzakt naar de bodem van de mestput en dat stikstof vervluchtigt. 3.4. Bij het stalsysteem van belanghebbende is het technisch niet mogelijk alle uitgezakte en ingedikte mest te verwijderen. Dit zou eerst mogelijk zijn bij sloop van de stal, daar het kelderdek een dragende functie voor de stal heeft. Afvoer van die mest kan hij op die grond niet telkens realiseren binnen de perioden waarin artikel 43, eerste lid, van de Msw verrekening van hoeveelheden toestaat. 3.5. In de jaren 1998-2000 is het mineralenoverschot op belanghebbendes bedrijf als volgt geweest: 1998 1999 2000 gemiddeld fosfaatoverschot in kg 693 1 414 1 393 1 167 stikstofoverschot in kg – 1 088 – 618 – 787 – 831 4. Het geschil en de standpunten van partijen 4.1. Partijen houdt verdeeld, of belanghebbende de aangegeven bedragen aan fosfaatheffing rechtens verschuldigd is. 4.2. Elk van de partijen heeft voor haar standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van haar afkomstige stukken. 4.3. Daaraan is mondeling, behalve de inhoud van de voormelde pleitnotities, toegevoegd – zakelijk weergegeven – 4.3.1. door en namens belanghebbende: 4.3.1.1. Hij stelt de conclusie van zijn pleitnota zo bij, dat althans voor het kalenderjaar 1998 het hof zelf in de zaak voorziet. 4.3.1.2. Hij bepleit toetsing van de toepasselijke wetgeving aan hogere rechtsbeginselen, als waarin het arrest van de Hoge Raad van 22 juni 1988, nr. 1 093, NJ 1988, 929, is voorgegaan. 4.3.1.3. De in de kelder aanwezige mest is zwaarder dan grof zand en kan daardoor niet uit de kelder worden gehaald zonder technisch ingewikkelde en kostbare ingrepen. Bovenop de mestkelder is de stal gebouwd. Hij is thans, evenals inmiddels vele andere pluimveehouders, overgegaan op een stalsysteem waarin droge mest wordt geproduceerd. 4.3.1.4. Hij is niet in zijn belangen geschaad door het ontbreken van de handtekening van de verweerder op diens uitspraak betreffende het kalenderjaar 1999. 4.3.1.5. Hij is als ondernemer gewend aan ‘maatwerk’ voor zijn grondloze bedrijf. 4.3.1.6. Zijn gemachtigde hoort al sinds drie jaren de term ‘convenant-zaken’ zonder vat te krijgen op de inhoud van dat begrip. 4.3.2. en namens de verweerder: 4.3.2.1 De bestemmingsheffing staat los van de fosfaatheffing. 4.3.2.2 Hij heeft er, al gaat de ontvanger bij het toerekenen van binnenkomende bedragen volgens bepaalde regels te werk, geen moeite mee, de voor het jaar 1998 betaalde ƒ 400 toe te rekenen aan de fosfaatheffing, opdat voor belanghebbende het rechtsmiddel van bezwaar op de voet van artikel 24 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen openstaat. Dat brengt wel mee, dat hetzelfde bedrag aan bestemmingsheffing zal worden nageheven. 4.3.2.3 Het probleem waarmee belanghebbende kampt is door de Nederlandse Vakbond Varkenshouders bij het departement aangekaart. De wetgever was daarmee bekend maar is toch niet overgegaan tot reparatiewetgeving voor grondloze bedrijven als dat van belanghebbende, waarvoor dan ook geen verliesnormen gelden. De Msw moet, als wet in formele zin, worden toegepast zoals zij luidt. 4.3.2.4 Hij heeft het bezwaarschrift niet tevens opgevat als een verzoek om toepassing van de hardheidsclausule. Doorzending als zodanig aan de minister zou ook prematuur geweest zijn zolang op het bezwaar niet onherroepelijk was beslist. 4.4. Belanghebbende verzoekt in beroep – naar het Hof verstaat – de aangevallen uitspraak te vernietigen en de verschuldigde fosfaatheffingen te verminderen tot nihil. 4.5. De verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. 5. Beoordeling van het geschil en ambtshalve 5.1. Belanghebbende heeft voor het kalenderjaar 1999 aangifte gedaan van een te betalen bedrag van ƒ 14 140. Hij had echter, toen hij tegen deze aangifte in bezwaar kwam, geen bedrag op deze aangifte betaald. In dat geval kan belanghebbende, in het stelsel van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, geen gebruik maken van het rechtsmiddel van bezwaar (zie het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van dit Hof van 3 november 2004, kenmerk 02/04322, waarvan een kopie aan deze uitspraak is gehecht). Op die grond had verweerder belanghebbende niet-ontvankelijk moeten verklaren in zijn bezwaar. 5.2. Voor het kalenderjaar 1998 heeft belanghebbende op aangifte een bedrag van ƒ 400 betaald, welk bedrag, naar partijen ter zitting eenparig hebben verklaard, geacht kan worden betrekking te hebben op de door belanghebbende gedane aangifte fosfaatheffing. Verweerder heeft verklaard dat in die zin de uitspraak op het bezwaarschrift ook moet worden gelezen. Het Hof zal partijen, mede op gronden van proceseconomie, hierin volgen. 5.3. Belanghebbende betoogt dat de aangevallen uitspraak op het bezwaarschrift tegen het onder 1.1 bedoelde bedrag niet is ondertekend en reeds om die reden niet rechtsgeldig kan zijn. Daarbij heeft hij kennelijk het oog op het hem toegezonden afschrift van die uitspraak zoals dat in kopie bij het beroepschrift en als bijlage 6 van het verweerschrift is overgelegd. Dat betoog miskent dat, zoals is beslist in het arrest van de Hoge Raad van 16 november 1977, nummer 18 508 (BNB 1978/17*), voor de totstandkoming van een uitspraak in de zin van artikel 25 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen niet meer is vereist dan dat door het bestuursorgaan schriftelijk is vastgelegd dat en op welke wijze op het bezwaar is beslist. Dit is niet anders geworden met de inwerkingtreding van de eerste tranche van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), waartoe de artikelen 3:40 en 3:41 behoren. Deze stellen aan de daar bedoelde bekendmaking en toezending of uitreiking geen eisen die niet gelden voor het bekendgemaakte besluit zelf. 5.4. Volgens artikel 23 van de Msw wordt de verfijnde mineralenheffing voor de kalenderjaren 1998 en 1999 geheven naar de belastbare hoeveelheid mineralen in een kalenderjaar, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat en stikstof. Volgens artikel 24 worden deze hoeveelheden bepaald op de aangevoerde hoeveelheid mineralen, verminderd met achtereenvolgens a. de hoeveelheid afgevoerde mineralen; b. het toelaatbare mineralenverlies. 5.5. Volgens artikel 43, eerste en tweede lid, Msw wordt de belastbare hoeveelheid, ingeval zij minder is dan nihil, verrekend met de belastbare hoeveelheden van de voorgaande drie kalenderjaren en, mocht na deze verrekening nog een belastbare hoeveelheid van minder dan nihil overblijven, met die van de daarop volgende kalenderjaren. Weliswaar is artikel 43, eerste lid, Msw bij de wet van 21 april 2004, Stb. 245, in werking getreden met ingang van 25 augustus 2004 (Besluit van 6 juli 2004, Stb. 413, uitgegeven 24 augustus 2004), zodanig gewijzigd dat verrekening met de belastbare hoeveelheden van de voorgaande acht kalenderjaren mogelijk is, doch aan deze wijziging is krachtens artikel III geen terugwerkende kracht verleend, nog ervan afgezien of zodanige terugwerkende kracht belanghebbende zou hebben kunnen baten. 5.6. Dit wordt niet anders doordat belanghebbende in zijn zogenoemde grondloze bedrijf geen toelaatbaar mineralenverlies heeft. 5.7. Belanghebbende heeft aangevoerd dat hij, met zijn huidige stalsysteem, niet alle uitgezakte en ingedikte mest die zich op de bodem van de put bevindt, kan afvoeren, en gesteld dat dit leidt tot een heffing die in strijd is met de werkelijkheid en met het doel van het zogenoemde minas-systeem. De in de put aanwezige mineralen zijn immers niet verloren gegaan. Deze stelling kan belanghebbende niet baten. Hij kan niet, om reden van het door hem gehanteerde stalsysteem, aan de werking van de voormelde wettelijke bepalingen ontkomen, daar de wettelijke regeling van de heffingsmaatstaf niet voorziet in vermindering met enige aangevoerde hoeveelheid waarvan afvoer enkel achterwege blijft op grond dat dit, gegeven het in het bedrijf gebezigde mestopslagsysteem, economisch bezwaarlijk is. 5.8. Het staat de rechter volgens artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, Stb. 28 niet vrij, de innerlijke waarde of billijkheid van de voormelde wettelijke bepalingen te beoordelen. De rechter is evenmin bevoegd de Msw, die een wet in formele zin is, te toetsen aan algemene ongeschreven rechtsbeginselen. 5.9. De vraag of en in hoeverre aan belanghebbende met toepassing van de hardheidsclausule kan worden tegemoetgekomen, staat niet aan de rechter ter beoordeling. Niet is gebleken van een als bekendmaking van beleid op te vatten mededeling van de Minister van (destijds) Landbouw, Natuurbeheer en Visserij om in een bepaald geval en in daarmee min of meer overeenkomende gevallen, ongeacht de verschillen in feitelijke omstandigheden, een tegemoetkoming op grond van de hardheidsclausule te verlenen (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 7 juni 2000, nr. 35 211, BNB 2000/231). 5.10. In zijn verzoek om uitstel van betaling (productie 2 bij het verweerschrift) verwijst belanghebbende nog naar de derde Voortgangsrapportage over de implementatie van de Integrale Notitie mest- en ammoniakbeleid (IN; Tweede Kamer, vergaderjaar 1998-1999, 24 445, nr. 44) van 10 februari 1999, waarin op bladzijde 4 – voor zover hier van belang – is vermeld: (…) In het MINAS bestaat echter de verrekeningssystematiek. Deze houdt in dat een betaalde heffing over het jaar 1998, door bijvoorbeeld een te grote mestvoorraad, in maximaal drie jaar kan worden terugverdiend door extra mest af te voeren. Wij realiseren ons echter dat door de slechte liquiditeitspositie bij vele varkenshouders het betalen van de MINAS-heffing op problemen kan stuiten, zelfs bij het vooruitzicht dat de heffing kan worden terugverdiend. Wij wijzen er daarom op dat varkenshouders die anders echt in de problemen zouden komen het Bureau Heffingen kunnen verzoeken om het treffen van een betalingsregeling. Hierin valt geen mededeling als hiervoor onder 5.9 bedoeld te lezen. 6. Slotsom Het beroep is deels ongegrond, deels in zoverre gegrond dat de aangevallen uitspraak over het kalenderjaar 1999 niet in stand kan blijven en belanghebbende in zijn desbetreffende bezwaar alsnog niet-ontvankelijk moet worden verklaard. 7. Proceskosten Gelet op de kostenveroordeling in de onder 5.1 genoemde mondelinge uitspraak van 3 november 2004 is in deze zaak geen plaats voor een afzonderlijke kostenveroordeling. 8. Beslissing Het Gerechtshof: – verklaart het beroep tegen de uitspraak van de verweerder met kenmerk BH/59973600/ WF/sm ongegrond; – vernietigt de uitspraak van de verweerder met kenmerk BH/59974900/WF/sm en verklaart het bezwaar tegen het bedrag van de fosfaat- en stikstofheffing over het kalenderjaar 1999 alsnog niet-ontvankelijk; – gelast de Staat aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht van € 27,23 (ƒ 60) te vergoeden. Aldus gedaan te Arnhem op 30 november 204 door mr. Kooijmans, voorzitter, mr. Den Ouden en mr. Monsma. De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. Snoijink als griffier. (W.J.N.M. Snoijink) (J.P.M. Kooijmans) De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 30 november 2004 Belanghebbende en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit kunnen binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief). 2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd. 3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. De partij die beroep in cassatie instelt, is een griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.