Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR7704

Datum uitspraak2004-11-12
Datum gepubliceerd2005-03-17
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Hertogenbosch
ZaaknummersAWB 04/271 NABW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bijstand. Moet de vermogensruimte tijdens de duur van de bijstandsuitkering steeds bepaald blijven aan de hand van de vermogensgrens die gold bij de aanvang van de bijstand (de initiële vermogensgrens) of van de vermogensgrens welke geldt ten tijde van de vermogenstoename (de actuele vermogensgrens) ?
De rechtbank oordeelt dat de bedoeling van de wetgever is geweest dat bij een toename van het vermogen tijdens de duur van de uitkering, de vermogensruimte dient te worden afgemeten aan de actuele vermogensgrens. De vermogensruimte is dan de actuele vermogensgrens verminderd met het vermogen dat bij aanvang van de bijstandsverlening was vastgesteld.


Uitspraak

RECHTBANK ’S-HERTOGENBOSCH sector bestuursrecht enkelvoudige kamer UITSPRAAK AWB 04/271 NABW Uitspraak van de rechtbank ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen [eiser], wonende te [woonplaats], eiser, gemachtigde mr. I.H.M. Hest, advocaat te Eindhoven, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, verweerder, gemachtigde mr. J.C.M. van Dijk, werkzaam bij verweerders gemeente. I. PROCESVERLOOP Sedert 1986 ontving eiser bijstand krachtens de (oude) Algemene Bijstandswet. In of omstreeks juni 1996 is hem uitkering krachtens de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande toegekend. Daarbij is eisers vermogen vastgesteld op € 3519,71. Aangezien de voor eiser geldende vermogensgrens (genoemd in artikel 54, lid 1, onder a, van de Abw) toen € 4220,15 bedroeg, kon eisers vermogen nog met een bedrag van € 700,44 stijgen alvorens invloed te doen gelden op zijn recht op bijstand. In augustus 2003 raakte verweerder bekend met het feit dat eiser op 25 april 2003 in het bezit was gekomen van een hem door zijn moeder geschonken auto met een waarde van € 3000,-. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder bij besluit van 14 oktober 2003 verstaan dat het voor eisers bijstandsuitkering in aanmerking te nemen vermogen vanaf 25 april 2003 (€ 3000,- minus € 700,44 = ) € 2299,56 bedroeg en - nu dit bedrag overeenkwam met de bijstandsuitkering over de periode van 25 april 2003 tot en met 23 juli 2003 - de over die periode verstrekte bijstandsuitkering met terugwerkende kracht ingetrokken en teruggevorderd. Hiertegen is op 17 oktober 2003 een bezwaarschrift ingediend. Dat bezwaarschrift is bij verweerders besluit van 27 januari 2004 ongegrond verklaard. Tegen dit laatste besluit is namens eiser beroep ingesteld. Het geding is behandeld ter zitting van 12 oktober 2004 waar partijen bij gemachtigde zijn verschenen. II. OVERWEGINGEN De rechtbank merkt allereerst op dat, (mede) gezien artikel 21 van de Invoeringswet Wet werk en bijstand, in casu de bepalingen van de Abw van toepassing zijn. In dit geding is de vraag aan de orde of verweerder eisers bijstandsuitkering terecht over voornoemde periode heeft ingetrokken en teruggevorderd op grond van de overweging dat eisers vermogen meer bedroeg dan de vermogensgrens. Ingevolge artikel 52, eerste lid, aanhef en onder b. en c., van de Abw wordt niet als vermogen in aanmerking genomen: - het bij de aanvang van de bijstand aanwezige vermogen voorzover dit minder bedraagt dan de toepasselijke vermogensgrens, genoemd in artikel 54; - vermogen ontvangen tijdens de periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan, tot het bedrag dat het bij de aanvang van de bijstandsverlening aanwezige vermogen minder bedroeg dan de toepasselijke vermogensgrens, genoemd in artikel 54. Uit deze bepalingen blijkt dat het vermogen van een bijstandsgerechtigde tijdens de duur van zijn of haar bijstandsuitkering zonder consequenties voor die uitkering kan toenemen tot een bepaalde vermogengrens. Het (positieve) verschil tussen de vermogengrens en het bij de aanvang van de bijstand aanwezige vermogen zal hierna worden aangeduid met de term: de vermogensruimte. Verweerder stelt zich kennelijk op het standpunt dat de vermogensruimte tijdens de duur van de bijstandsuitkering steeds bepaald dient te blijven aan de hand van de vermogensgrens die gold bij de aanvang van de bijstand (hierna: de initiële vermogensgrens). De vraag rijst echter of de vermogensruimte tijdens de duur van de bijstandsuitkering niet moet worden afgemeten aan de vermogensgrens welke geldt ten tijde van de vermogenstoename (verder: de actuele vermogensgrens). In de Memorie van Toelichting bij het wetsontwerp Abw (Tweede Kamer, 1991-1992, 22545 nr. 3) wordt in verband met het vorenstaande onder meer het volgende opgemerkt: op blz. 52: “Het bij de aanvraag beschikbare vermogen, het tijdens de bijstandsperiode ontvangen vermogen, alsmede het vermogen waarop bij de aanvraag wel een aanspraak bestond, maar waarover feitelijk nog niet kon worden beschikt, worden alle beoordeeld als waren zij reeds aanwezig ten tijde van de bijstandsaanvraag.” en op blz. 157: “Een bescheiden vermogen staat niet in de weg aan de verlening van algemene bijstand. Dit vrij te laten bescheiden vermogen is gedurende de hele bijstandsperiode van toepassing, hetgeen impliceert dat een vermogen dat bij de eerste bijstandsverlening onder de grens van dat bescheiden vermogen lag, tot die grens kan toenemen door tijdens de bijstandsperiode verkregen middelen. Dergelijk vermogen wordt dus behandeld als ware het reeds bij de eerste verlening van bijstand beschikbaar. Wanneer tijdens de bijstandsperiode vermogen wordt ontvangen dat niet buiten beschouwing kan blijven omdat bij de aanvang van de bijstand al tot de daarvoor geldende grens een bescheiden vermogen was vrijgelaten, dient de bijstand tijdelijk te worden onderbroken tot het moment waarop het meerdere is aangewend voor het levensonderhoud.“. De uit deze citaten blijkende fictie dat de vermogenstoename wordt behandeld als ware zij reeds aanwezig bij de aanvang van bijstandsverlening betekent naar het oordeel van de rechtbank niet meer dan dat de vermogenstoename - zonder een nieuwe vaststelling van de totale vermogenssituatie - wordt opgeteld bij het aanvangsvermogen, ook indien deze laatste grootheid inmiddels zou zijn verminderd. Deze fictie - en het gebruik van de verleden tijd bij het woord “bedroeg“ in artikel 52, eerste lid, onder c, van de Abw - impliceert niet zonder meer dat bij die optelling de initiële vermogensgrens wordt gehanteerd. In dit verband wordt in de Memorie van Antwoord bij genoemd wetsontwerp (Tweede Kamer, 1992-1993, 22545, nr. 8) op blz. 116 het volgende vermeld: “Divosa noemt ook enkele andere problemen die de voorgestelde nieuwe regeling met zich zal brengen, zoals de onmogelijkheid om rekening te houden met wettelijke aanpassingen van de vrijlatingsgrens. Ik acht het wenselijk om de nog resterende vrijlating vast te stellen aan de hand van de bedragen die gelden op het moment dat opnieuw een ontvangen vermogen moet worden beoordeeld. De redactie van de betreffende bepaling ……. laat een dergelijke handelwijze toe.”. Uit deze passage meent de rechtbank geen andere bedoeling van de wetgever te kunnen afleiden dan dat bij een vermogenstoename tijdens de duur van de bijstandsuitkering de vermogensruimte dient te worden afgemeten aan de actuele vermogensgrens. Die ruimte wordt dan bepaald door de actuele vermogensgrens te verminderen met het vermogen dat bij de aanvang van de bijstandsverlening was vastgesteld. Bij het voorgaande merkt de rechtbank nog op dat ook bij de toepassing van artikel 34 van de sedert 1 januari 2004 geldende Wet werk en bijstand in gevallen als hier aan de orde de actuele vermogensgrens dient te worden gehanteerd. In dit verband wil de rechtbank wijzen op de Memorie van Toelichting bij het desbetreffende wetsontwerp (Tweede Kamer 2002-2003, 28870, nr. 3), waarin op blz. 63, als onderdeel van de toelichting bij artikel 34, staat vermeld: “Opgemerkt wordt dat voor de toepassing van deze bepaling dient te worden uitgegaan van het in het derde lid genoemde bedrag zoals dat geldt op het moment dat belanghebbende tijdens de bijstandsverlening vermogen verwerft.”. De rechtbank zal artikel 52, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de Abw overeenkomstig het vorenstaande toepassen, hetgeen in het onderhavige geval leidt tot het volgende resultaat. Op 25 april 2003 gold voor eiser een vermogensgrens van € 4975,-, zodat na aftrek van het bij de aanvang van de bijstand aanwezige vermogen ad € 3519,71 er op die dag nog een vermogensruimte was van € 1455,29. Vanaf 25 april 2003 was er daardoor sprake van een voor de bijstandsuitkering in aanmerking te nemen vermogen van (€ 3000,- minus € 1455,29 =) € 1544,71. Dit resulteert in intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering over een kortere periode dan de door verweerder gehanteerde periode. Mitsdien kan het bestreden besluit geen stand houden. Naar aanleiding van hetgeen namens eiser in dit geding naar voren is gebracht merkt de rechtbank nog op dat: - in het onderhavige geval ook bij niet-schending van eisers informatieplicht de bijstandsuitkering moet worden herzien en teruggevorderd; - niet eisers vermogen in 1986, maar dat in 1996 als het “bij de aanvang van de bijstand aanwezige vermogen” moet worden aangemerkt; - een eerdere auto van eiser bij de vermogensvaststelling in 1996 wegens een zeer geringe waarde buiten beschouwing is gelaten, terwijl eisers huidige auto een vanuit oogpunt van bijstandsverlening aanzienlijke waarde vertegenwoordigt; - de waarde van de huidige auto met een bedrag van € 3000,- zeker niet is overschat en niet valt in te zien waarom die waarde nog eens met 10% zou moeten worden verminderd; - verweerders beleid om auto’s met een waarde tot € 2300,- (als een algemeen gebruikelijke bezitting) niet als vermogenscomponent in aanmerking te nemen niet impliceert dat bij duurdere auto’s slechts het excedent bij het vermogen zou moeten worden betrokken; - de omstandigheid dat eiser zijn in Leiden wonende moeder in voorkomend geval per auto vervoert niet met zich brengt dat de schenking van die auto uit oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zou zijn (in de zin van artikel 44 van de Abw); - er krachtens jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep in gevallen als het onderhavige geen interingsnorm van anderhalf maal de bijstandsnorm geldt; - het te ver gaat om te zeggen dat het bestreden besluit (reeds) wegens strijd met het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel voor vernietiging in aanmerking zou komen. De rechtbank acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 805,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand: · 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift; · 1/2 punt voor het dienen van repliek; · 1 punt voor het verschijnen ter zitting; · waarde per punt € 322,00 · wegingsfactor 1. Tevens zal de rechtbank bepalen dat door de gemeente Eindhoven aan eiser het door hem gestorte griffierecht ad € 31,00 dient te worden vergoed. Voor een veroordeling van verweerder tot betaling van wettelijke rente is geen grond. III. BESLISSING De rechtbank, - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit; - bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; - gelast de gemeente Eindhoven aan eiser te vergoeden het door hem gestorte griffierecht ad € 31,00; - veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten vastgesteld op € 805,00; - wijst de gemeente Eindhoven aan als de rechtspersoon die de proceskosten dient te vergoeden. Aldus gedaan door mr. A.W. Govers als rechter en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. N. Hofman als griffier op 12 november 2004. Belanghebbenden kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van toezending hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Afschrift verzonden: