Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR7763

Datum uitspraak2004-12-08
Datum gepubliceerd2005-01-19
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers21-001030-04
Statusgepubliceerd


Indicatie

Veroordeling tot 5 jaar gevangenisstraf wegens deelname aan een criminele organisatie, enkele geweldsdelicten en overtredingen van de Wet wapens en munitie.


Uitspraak

Parketnummer: 21-001030-04 Uitspraak dd.: 8 december 2004 TEGENSPRAAK Gerechtshof te Arnhem meervoudige kamer voor strafzaken Arrest gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te Zwolle van 3 februari 2004 in de in eerste aanleg gevoegde strafzaken, parketnummers 07-440255-03, 07-440196-03 en 07-440376-03, tegen [Verdachte] Het hoger beroep De verdachte en de officier van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld. Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 20 juli 2004, 20 oktober 2004 en 24 november 2004 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I), na voorlezing aan het hof overgelegd, en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht. Verzoek tot aanhouding De raadsman heeft ter terechtzitting van 24 november 2004 het verzoek gedaan om de behandeling van de zaak aan te houden teneinde de verdediging in de gelegenheid te stellen te onderzoeken of de ingezette opsporingsbevoegdheden in het kader van het Pioen-onderzoek rechtmatig zijn aangewend. Het hof overweegt hieromtrent het volgende. De raadsman heeft tijdens de eerdere terechtzitting van dit hof van 20 juli 2004 aangegeven dat hij over stukken wilde beschikken onder meer om te beoordelen of de ingezette opsporingsbevoegdheden in het kader van het PIOEN-onderzoek rechtmatig zijn aangewend. Er is hem op de mogelijkheid gewezen het dossier in te zien. Aan de hand hiervan kon hij vervolgens aangeven over welke stukken hij wenste te beschikken. Niet gebleken is dat hij een concreet verzoek hiertoe vervolgens heeft gedaan. Nu de raadsman in het verzoek tot aanhouding niet concreet heeft aangegeven wat volgens hem nader onderzocht dient te worden, is het hof van oordeel dat het verzoek onvoldoende onderbouwd is. Het hof wijst het verzoek af. Het vonnis waarvan beroep Het hof verenigt zich niet met het vonnis, waarvan beroep, zodat dit behoort te worden vernietigd en opnieuw moet worden rechtgedaan. De tenlastelegging Aan verdachte is tenlastegelegd dat: (zie voor de inhoud van de dagvaarding bijlage IIa en voor de inhoud van de wijziging van de tenlastelegging bijlage IIb) Het hof nummert het onder parketnummer 07-440255-03, na wijziging, tenlastegelegde feit als 1 en de onder parketnummers 07-440196-03 en 07-440376-03 tenlastegelegde feiten achtereenvolgens als 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8 en 9. Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging. Verweer met betrekking tot de nietigheid van de dagvaarding De raadsman heeft overeenkomstig zijn pleitnota betoogd dat de huidige tenlastelegging betreffende het parketnummer 07-440255-03 niet duidelijk is, althans onvoldoende feitelijk omschrijft aan welke organisatie verdachte leiding zou hebben gegeven. Nu de tenlastelegging daarmee niet voldoet aan de eisen, die in artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering zijn vervat, dient naar zijn oordeel de dagvaarding nietig te worden verklaard. Het hof overweegt hieromtrent het volgende. In het tenlastegelegde feit zijn het tijdvak, de personen die aan de organisatie hebben deelgenomen en de strafbare feiten die de organisatie tot oogmerk had, nader omschreven. Gelet op deze nadere omschrijving in samenhang bezien met het achterliggende proces-verbaal betreffende het Clematis-onderzoek en mede bezien in het licht van de aard van het tenlastegelegde feit, is het hof van oordeel dat de dagvaarding een voldoende duidelijke opgave inhoudt van het strafbare feit dat ten laste is gelegd in de zin van het bepaalde in artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering. Het hof verwerpt het verweer. Vrijspraak Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen, dat verdachte het onder 2 primair, onder 5 B en onder 6 tenlastegelegde heeft begaan, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken. Ten aanzien van het onder 6 tenlastegelegde overweegt het hof het volgende. Wat betreft de onder het eerste, zesde en zevende gedachtestreepje vermelde zaken is onvoldoende komen vast te staan dat het verdachte is geweest die de betreffende goederen heeft gekocht. Met betrekking tot de onder het derde en vierde gedachtestreepje tenlastegelegde zaken is onvoldoende duidelijk geworden of verdachte (van meet af aan) het oogmerk heeft gehad om zonder volledige betaling zich de beschikking over die goederen te verzekeren. Voor wat betreft de overige vermelde zaken is naar het oordeel van het hof, mede gelet op de tenlastegelegde periode, in ieder geval geen sprake van een beroep of gewoonte maken van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich de beschikking over die goederen te verzekeren. Bewijsoverwegingen Ten aanzien van feit 1 Indien zijn verzoek tot aanhouding niet zou worden gehonoreerd, heeft de raadsman zoals nader verwoord in zijn pleitnota betoogd dat, nu niet kan worden getoetst of de informatie tijdens het Hemmel-, Pioen-, en Hengelonderzoek, welke gebruikt is voor de start van het Clematis-onderzoek, rechtmatig is verkregen, het ervoor moet worden gehouden dat die informatie onrechtmatig is verkregen. Naar zijn oordeel dient deze informatie derhalve te worden uitgesloten van het bewijs. Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Het hof heeft het verzoek tot aanhouding afgewezen, nu het onvoldoende is onderbouwd. Ook overigens is het hof van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt en aannemelijk is geworden dat er ten aanzien van het in de onderhavige zaak ingestelde Clematis-onderzoek onrechtmatigheden hebben plaatsgevonden dan wel aanwijzingen zijn dat onrechtmatige gedragingen hebben plaatsgevonden. Bewijsuitsluiting is dan ook niet aan de orde. Het hof verwerpt het gevoerde verweer. Ten aanzien van feit 2 De raadsman heeft overeenkomstig zijn pleitnota betoogd dat het ervoor moet worden gehouden dat de doorzoeking op 16 juni 2003 onrechtmatig is geweest, nu de schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris zich niet bij de stukken bevindt. Het DNA-materiaal van [slachtoffer 2] dat is aangetroffen bij deze doorzoeking dient te worden uitgesloten van het bewijs. Het hof overweegt het volgende. In het door mr E.E.G. Duijts, officier van justitie, opgemaakt proces-verbaal, betreffende de doorzoeking op 16 juni 2003, is aangegeven dat met een mondelinge machtiging van rechter-commissaris Smit naar het pand [straat] te [plaats] is gegaan voor een doorzoeking krachtens artikel 97, eerste lid, van het wetboek van Strafvordering. Uit de Nota van Wijziging op wetsvoorstel TK 23 251 nr. 9 pagina 13 over artikel 97 van het Wetboek van Strafvordering blijkt het volgende: "De spoedeisendheid van het doorzoeken van een woning of kantoor van een geheimhouder brengt niet mee dat geen machtiging aan de rechter-commissaris kan worden gevraagd. De aanvrage voor een machtiging en de daaromtrent gegeven beslissing zijn vormvrij. De rechter-commissaris kan hetzij de gegeven machtiging in een beschikking vastleggen, hetzij daarvan door de griffier proces-verbaal doen opmaken". Hieruit volgt dat de gegeven machtiging op schrift dient te worden vastgelegd. Bij de stukken bevindt zich echter niet een beschikking van de rechter-commissaris, dan wel een door de griffier opgemaakt proces-verbaal. Het hof dient er derhalve vanuit te gaan dat de mondelinge machtiging van de rechter-commissaris niet op schrift is vastgelegd. Nu het hof het aangetroffen DNA-materiaal van [slachtoffer 2] echter niet voor het bewijs zal bezigen, behoeft het verweer geen nadere bespreking. Ten aanzien van feit 4 Primair heeft de raadsman zoals nader verwoord in zijn pleitnota aangevoerd dat het niet ondenkbaar is dat de vier geweren, die in de kennel zijn aangetroffen, buiten medeweten van cliënt in de kennel zijn geplaatst. Subsidiair heeft hij betoogd dat de in de kennel aangetroffen geweren onrechtmatig zijn verkregen. Hij heeft hiertoe het volgende gesteld. De machtiging tot binnentreden van de woning was afgegeven voor de doorzoeking van het perceel [straat] te [plaats]. Nu de hondenkennel geen onderdeel uitmaakt van het perceel [straatnummer], is de in de hondenkennel verrichte doorzoeking onrechtmatig verricht. Het rechtstreeks hieruit voortvloeiende bewijsmateriaal dient van het bewijs te worden uitgesloten. Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Op 12 juni 2003 vond op grond van de Wet wapens en munitie krachtens een machtiging een doorzoeking plaats in de woning van verdachte, gelegen aan [straat] te [plaats]. In een hondenkennel, welke aan de zijde van [straatnummer] op een parkeerplaats stond, werden vier geweren aangetroffen. Tijdens de doorzoeking werden de honden van verdachte door de echtgenote van verdachte ondergebracht in de hondenkennel. Gelet hierop konden de opsporingsambtenaren redelijkerwijs vermoeden dat de kennel bij het perceel [straat] behoorde. Op grond van artikel 49 van de Wet wapens en munitie waren de opsporingsambtenaren bevoegd de kennel ter inbeslagneming te doorzoeken. Aangezien de hondenkennel geen woning betreft, is een machtiging tot binnentreden niet vereist. Op grond van het bovenstaande is het hof van oordeel dat de in de kennel aangetroffen geweren op rechtmatige wijze in beslag zijn genomen. Mede gelet op de verklaring van de echtgenote van verdachte dat zij en verdachte op de parkeerplaats een kennel hadden gebouwd en hun rottweiler vaak in de kennel hebben geplaatst en het feit dat zij tijdens de doorzoeking de honden van haar en verdachte in de kennel heeft ondergebracht, acht het hof het niet aannemelijk dat de geweren daar waren ondergebracht zonder dat verdachte dit wist. Het hof verwerpt de gevoerde verweren. Ten aanzien van de feiten 7, 8 en 9 De raadsman heeft overeenkomstig zijn pleitnota betoogd dat met betrekking tot de spoeddoorzoeking op 14 september 2002 in het perceel [straat] niet is voldaan aan de eisen van artikel 97 van het Wetboek van Strafvordering. Hij heeft hiertoe het volgende aangevoerd. Uit het proces-verbaal van de rechter-commissaris en uit het door de officier van justitie opgemaakte proces-verbaal blijkt niet waarom er sprake zou zijn van een dringende noodzakelijkheid en om welke reden de komst van de rechter-commissaris niet kon worden afgewacht. Daarnaast is geen sprake van een dringende noodzaak, gelet op de omstandigheid dat de melding van de schietpartij reeds op 14 september 2002 om 03.45 uur is binnengekomen en om 18.25 uur met de doorzoeking is aangevangen. Nu niet aan de eisen van artikel 97, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering is voldaan, is volgens de raadsman de doorzoeking onrechtmatig en dient het rechtstreeks hieruit verkregen bewijsmateriaal van het bewijs te worden uitgesloten. Het hof overweegt hieromtrent het volgende. In de reeds eerder vermelde Nota van Wijziging op wetsvoorstel TK 23 251 nr. 9 pagina 13 over artikel 97 van het Wetboek van Strafvordering staat vermeld: "De machtiging dient met redenen te zijn omkleed. In de beschikking dient de rechter-commissaris de feiten en omstandigheden te vermelden waaruit volgt dat aan de in het eerste lid gestelde voorwaarden is voldaan. De toets van de «dringende noodzakelijkheid» berust bij de rechter-commissaris en niet meer bij de (hulp)officier van justitie". Uit het door de griffier Lansink opgemaakte proces-verbaal in verband met bevindingen en verrichtingen in verband met een vordering mondelinge machtiging, gedateerd 20 september 2002, volgt dat op 14 september 2002 de officier van justitie mr. P.H.M. van der Valk heeft gevorderd dat de rechter-commissaris op grond van artikel 97 van het Wetboek van Strafvordering machtiging verleent tot doorzoeking van de woonwagen van verdachte en deze vordering mondeling heeft gemotiveerd overeenkomstig de inhoud van een door haar op 18 september 2002 opgemaakt proces-verbaal, welk proces-verbaal is gevoegd bij het door de griffier opgemaakte proces-verbaal. In dit proces-verbaal zijn de feiten en omstandigheden aangegeven die aan de rechter-commissaris zijn gerelateerd. De rechter-commissaris heeft blijkens het proces-verbaal van de griffier vervolgens een mondelinge machtiging afgegeven, daar sprake was van een dringende noodzakelijkheid en het optreden van de rechter-commissaris niet kon worden afgewacht. Naar het oordeel van het hof is uit het proces-verbaal van de griffier in samenhang bezien met het door de officier van justitie opgemaakte proces-verbaal gemotiveerd aangegeven dat er sprake was van een dringende noodzakelijkheid en dat de komst van de rechter-commissaris niet kon worden afgewacht. Voor zover dit oordeel al nader gemotiveerd had moeten worden, is dit verzuim niet van zodanige aard dat bewijsuitsluiting zou moeten volgen dan wel strafvermindering, doch kan met de enkele constatering worden volstaan. Het enkele tijdsverloop van één dag, mede bezien in het licht van de aard van de verdenking, brengt niet met zich mee, dat er in het belang van het onderzoek niet sprake kan zijn van een dringende noodzakelijkheid. Het hof verwerpt de gevoerde verweren. Subsidiair heeft de raadsman betoogd, dat de enkele omstandigheid dat de pistolen, munitie en vlindermessen zijn aangetroffen op de plaatsen, zoals in het proces-verbaal vermeld, onvoldoende is om deze pistolen, de munitie en de vlindermessen toe te schrijven aan cliënt. De pistolen zijn aangetroffen in een hondenhok buiten het perceel van verdachte, welk voor een ieder toegankelijk is. De munitie is aangetroffen in een bloempot in de voortent en aangetroffen in de fontein, locaties die voor een ieder toegankelijk zijn. De vlindermessen zijn in de woonwagen van cliënt aangetroffen. Bij verdachte komen geregeld vrienden en kennissen over de vloer. Er dient volgens de raadsman ten aanzien van de tenlastegelegde feiten derhalve vrijspraak te volgen. Het hof overweegt het volgende. Gelet op de voor de bewoners, onder wie verdachte, grote mate van toegankelijkheid van de plaatsen, waar de nabootsingen van wapens, de munitie en de vlindermessen zijn aangetroffen, acht het hof het niet aannemelijk dat verdachte zich niet bewust is geweest van de aanwezigheid van de wapens en munitie. Het hof verwerpt de gevoerde verweren. Bewezenverklaring Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging verkregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het onder 1 (bij nadere omschrijving tenlastelegging), 2 subsidiair, 3, 4, 5 A, 7, 8 en 9 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat: (zie voor de inhoud van de bewezenverklaring bijlage III) Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde Het bewezene levert op de misdrijven ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde: Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, terwijl hij binnen die organisatie een leidinggevende rol vervulde. ten aanzien van het onder 2 subsidiair bewezenverklaarde: Zware mishandeling. ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde: Poging tot doodslag. ten aanzien van het onder 4 bewezenverklaarde: Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, terwijl het feit wordt begaan met een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd. ten aanzien van het onder 5 A bewezenverklaarde: Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, terwijl het feit wordt begaan met een wapen van categorie II en Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie. ten aanzien van het onder 7 bewezenverklaarde: Handelen in strijd met artikel 13, eerste lid van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd. ten aanzien van het onder 8 bewezenverklaarde: Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie. ten aanzien van het onder 9 bewezenverklaarde: Handelen in strijd met artikel 13, eerste lid van de Wet wapens en munitie. meermalen gepleegd. Strafbaarheid van de verdachte Verdachte is strafbaar, nu geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn. Oplegging van straf en/of maatregel De rechtbank heeft verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaren. De verdachte en de officier van justitie zijn in hoger beroep gekomen. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeven jaren. Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen hoofdstraf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder die zijn begaan en op grond van de persoon van de verdachte, zoals van het een en ander ter terechtzitting van het hof is gebleken. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het in georganiseerd verband plegen van diefstal en gewoonteheling van kostbare vrachtauto's. Verdachte heeft binnen de organisatie een leidinggevende rol gespeeld. Leden van de criminele organisatie moesten in opdracht van verdachte vrachtauto's stelen. In diverse loodsen werden de gestolen vrachtauto's uit elkaar gehaald. Vervolgens werden de onderstellen daarvan, zogenaamde powerpacks, doorverkocht. Verdachte regelde samen met zijn zoon het transport van de powerpacks naar de opkoper. Hij speelde een doorslaggevende rol bij het bepalen van de verkoopprijs. Bedrijven zijn door dit handelen ernstig benadeeld. Tevens heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan poging tot doodslag. Op een verjaardagsfeest heeft verdachte met een wapen gericht geschoten op [slachtoffer 1]. [Slachtoffer 1] voelde de kogel onder zijn linkerarm doorgaan. Dat hij niet geraakt is, is geen verdienste van verdachte. Daarnaast heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan zware mishandeling. Verdachte heeft met een wapen gericht geschoten op [slachtoffer 2], waardoor deze in zijn been werd geraakt. Naar de ervaring leert, kunnen dergelijke feiten voor slachtoffers ingrijpende psychische gevolgen hebben. Tenslotte heeft verdachte een groot aantal wapens en hoeveelheden munitie voorhanden gehad. Het voorhanden hebben van wapens en munitie levert een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen. Het gevaarzettende karakter volgt mede uit de hierboven vermelde geweldsdelicten waaraan verdachte zich schuldig heeft gemaakt. Het hof heeft daarbij acht geslagen op de omstandigheid dat verdachte, zoals blijkt uit het uittreksel van het justitiële documentatieregister, reeds eerder wegens geweldsdelicten en overtreding van de Wet wapens en munitie is veroordeeld. Het hof heeft bij de straftoemeting mede rekening gehouden met de psychische en lichamelijke gesteldheid van verdachte. Naast de andere hiervoor gerelateerde omstandigheden brengt dit het hof tot het opleggen van een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren. De na te melden inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, met betrekking waartoe of met behulp waarvan het bewezenverklaarde is begaan cq. die bij gelegenheid van het onderzoek naar de door verdachte begane misdrijven zijn aangetroffen, aan verdachte toebehoren en kunnen dienen tot het begaan of voorbereiden van soortgelijke misdrijven, dienen te worden onttrokken aan het verkeer, aangezien het ongecontroleerde bezit van een en ander in strijd is met het algemeen belang en de wet. De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] De benadeelde partij heeft in eerste aanleg een vordering tot schadevergoeding ten bedrage van € 1200,- ingesteld. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen. Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van verdachtes onder 2 subsidiair bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is. Het hof ziet aanleiding ter zake de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen als na te melden. De vordering van de benadeelde partij [X] De benadeelde partij heeft in eerste aanleg een vordering tot schadevergoeding ten bedrage van € 6.000,- ingesteld. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 5.950,-. Nu verdachte ter zake van ten laste gelegde handelen waardoor de gestelde schade veroorzaakt zou zijn, niet schuldig wordt verklaard, kan de benadeelde partij in haar vordering niet worden ontvangen. De vordering van de benadeelde partij [Y] De benadeelde partij heeft in eerste aanleg een vordering tot schadevergoeding ten bedrage van € 6.692,70 ingesteld. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 4.934,-. Nu verdachte ter zake van ten laste gelegde handelen waardoor de gestelde schade veroorzaakt zou zijn, niet schuldig wordt verklaard, kan de benadeelde partij in haar vordering niet worden ontvangen. De vordering van de benadeelde partij [Z] De benadeelde partij heeft in eerste aanleg een vordering tot schadevergoeding ten bedrage van € 2.817,60 ingesteld. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 2.488,-. Nu verdachte ter zake van ten laste gelegde handelen waardoor de gestelde schade veroorzaakt zou zijn, niet schuldig wordt verklaard, kan de benadeelde partij in haar vordering niet worden ontvangen. Toepasselijke wettelijke voorschriften Het hof heeft gelet op de artikelen 24c, 36b, 36c, 36d, 36f, 45, 57, 140, 287 en 302 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 13, 26 en 55 van de Wet wapens en munitie. BESLISSING Het hof: Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht: Verklaart niet bewezen, dat verdachte het onder 2 primair, onder 5 B en onder 6 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij. Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen, dat verdachte het onder 1, 2 subsidiair, 3, 4, 5 A, 7, 8 en 9 tenlastegelegde heeft begaan. Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij. Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar. Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 (vijf) jaren. Bepaalt, dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht. de in beslag genomen voorwerpen Beveelt de onttrekking aan het verkeer van de inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten: de onder nummers 1, 2, 3, 5, 6, 8, 9, 10, 11 en 12 op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen vermelde voorwerpen (zie bijlage IV). Gelast de teruggave aan rechthebbende van de inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten: de onder de nummers 4 en 7 op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen vermelde voorwerpen (zie bijlage IV). de aan [slachtoffer 2] toegebrachte schade Veroordeelt verdachte aan de benadeelde partij, [slachtoffer 2], te betalen een bedrag van € 1.200,00 (duizend tweehonderd euro). Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil. Legt aan veroordeelde de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van de benadeelde partij, [slachtoffer 2], een bedrag te betalen van € 1.200,00 (duizend tweehonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 24 (vierentwintig) dagen hechtenis. Bepaalt dat, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen. de aan [X] toegebrachte schade Verklaart de benadeelde partij, [X], in haar vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. de aan [Y] toegebrachte schade Verklaart de benadeelde partij, [Y], in haar vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. de aan [Z] toegebrachte schade Verklaart de benadeelde partij, [Z], in haar vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. Aldus gewezen door mr Boekhorst Carrillo, voorzitter, mrs Coster van Voorhout en Lensing, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr Van Ek, griffier, en op 8 december 2004 ter openbare terechtzitting uitgesproken.