Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR7766

Datum uitspraak2004-12-17
Datum gepubliceerd2004-12-17
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers40778
Statusgepubliceerd


Indicatie

Fiscale beleggingsinstelling. Overgangsregeling art. XII van de Wet van 13 december 1996, Stb. 652.


Uitspraak

Nr. 40.778 17 december 2004 fp gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 11 november 2003, nr. P02/04075, betreffende na te melden aan X B.V. opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1997 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 471.947, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag in dier voege verminderd dat een bedrag van ƒ 470.269 wordt belast naar een tarief van 15 percent. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. 3. Beoordeling van de middelen 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende was tot en met 31 december 1996 een beleggingsinstelling in de zin van artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. De aandelen in belanghebbende zijn in handen van A en diens zoon B, ieder voor 50 percent. Op 26 december 1996 is belanghebbende met H B.V. (hierna: H BV), van welke vennootschap B enig aandeelhouder is, een commanditaire vennootschap aangegaan (hierna: de cv). In de cv neemt belanghebbende deel als beherend vennoot en H BV als commanditair vennoot. Belanghebbende heeft haar gehele beleggingsportefeuille in de cv ingebracht en H BV heeft ƒ 81.884,76 in contanten ingebracht. De inbreng door belanghebbende heeft een verschuiving van het resultaat op de beleggingsportefeuille naar H BV ten gevolge gehad van 10 percent. In haar aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 1996 heeft belanghebbende een toevoeging aan de herbeleggingsreserve verantwoord van ƒ 451.183, waarmee de herbeleggingsreserve ultimo 1996 uitkwam op ƒ 468.272. Door gebruik te maken van de overgangsregeling van artikel XII van de Wet van 13 december 1996, Stb. 652 (hierna: de Wet), verloor belanghebbende per 1 januari 1997 haar status als beleggingsinstelling, ten gevolge waarvan haar herbeleggingsreserve en afrondingsreserve in de winst van het jaar 1997 werden begrepen. 3.2. Voor het Hof was tussen partijen in geschil of op de herbeleggingsreserve voorzover ontstaan door de toevoeging van de als gevolg van het aangaan van de cv gerealiseerde stille reserves ten bedrage van ƒ 451.183, het overgangstarief van 15 percent kan worden toegepast. 3.3. Het Hof heeft vorenbedoelde vraag bevestigend beantwoord, omdat de tekst van de overgangsregeling zulks meebrengt, de wetsgeschiedenis geen aanleiding geeft de inbreng door belanghebbende in de cv op één lijn te stellen met een vrijwillige stelselwijziging van waardering van de effectenportefeuille waaraan het behalen van een incidenteel fiscaal voordeel eigen zou zijn, en het geheel van rechtshandelingen welke tot de inbreng en de toevoeging aan de herbeleggingsreserve hebben geleid en waarmee belanghebbende afrekening tegen het tarief van 15 percent beoogd heeft over de toevoeging aan de herbeleggingsreserve, niet in strijd komt met doel en strekking van de Wet nu deze weloverwogen de mogelijkheid biedt vóór statusverlies meerwaarden te realiseren, deze aan de herbeleggingsreserve toe te voegen en in het jaar van statusverlies af te rekenen tegen 15 percent. 3.4. Het middel betoogt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat ook in een situatie waarin belanghebbende haar belang bij de beleggingen nagenoeg geheel behoudt, sprake is van realisatie als gevolg van de inbreng in een commanditaire vennootschap, deze winst aan een herbeleggingsreserve kan worden toegevoegd en bij statusverlies als beleggingsinstelling kan worden afgerekend tegen 15 percent, terwijl in wezen geen sprake is van realisatie maar van een gekunstelde vorm van herwaardering. 3.5. Voorzover het middel zich richt tegen 's Hofs oordelen dat sprake is van realisatie van meerwaarden als gevolg van de inbreng in de cv en dat deze gerealiseerde meerwaarden aan de herbeleggingsreserve kunnen worden toegevoegd, faalt het. Uit 's Hofs uitspraak, met name rechtsoverweging 4.3, volgt dat 's Hofs hiervóór vermelde vaststellingen tussen partijen niet in geschil waren. 3.6. Voorzover het middel betoogt dat het overgangstarief van 15 percent buiten toepassing dient te blijven op de toevoeging aan de herbeleggingsreserve van de als gevolg van de inbreng in de cv gerealiseerde boekwinst op de beleggingsportefeuille, omdat belanghebbende aldus een incidenteel fiscaal voordeel wenste te behalen en daarmee in strijd met doel en strekking van de Wet handelde, heeft het volgende te gelden. Naar in cassatie niet in geschil is, heeft belanghebbende naar de tekst van artikel XII, lid 1, van de Wet recht op afrekening van de gehele herbeleggingsreserve in het onderhavige jaar tegen een tarief van 15 percent. Tijdens de parlementaire behandeling is door de bewindsman over de toepassing van het overgangstarief het volgende opgemerkt: "De bij statusverlies verplichte afrekening in de vennootschapsbelasting over de aanwezige afrondings- en herbeleggingsreserve kan tegen een tarief van 15% plaatsvinden. De Nederlandse Orde van Belastingadviseurs doet de suggestie om ook de overige meerwaarden zoals de stille reserves te laten vallen onder het voorgestelde overgangstarief. In antwoord op een vraag van de leden van de VVD-fractie dienaangaande merk ik op dat ik daartoe geen noodzaak zie. Een beleggingsinstelling heeft de mogelijkheid deze meerwaarden voor het tijdstip van statusverlies te realiseren en aan de herbeleggingsreserve toe te voegen, in welk geval het overgangstarief van toepassing zal zijn. Gaat men nog niet tot realisatie over, dan blijft de heffing van vennootschapsbelasting vooralsnog achterwege. Ik acht het niet noodzakelijk om op dit punt nadere regels te stellen." (Kamerstukken II, 1996/97, 24 761, nr. 7, blz. 57). en: "De leden van de CDA-fractie hebben gevraagd of ik wil bevestigen dat voor de toepassing van artikel XII, eerste lid, geen sprake is van het nastreven van een incidenteel fiscaal voordeel, indien een beleggingsinstelling haar stille reserves door herwaardering zichtbaar maakt, deze herwaarderingswinst toevoegt aan de herbeleggingsreserve en aansluitend afstand doet van het regime voor beleggingsinstellingen met afrekening van de herbeleggings- en afrondingsreserve tegen 15% vennootschapsbelasting. Ik ben van mening dat van geval tot geval door de inspecteur beoordeeld zal moeten worden of er sprake is van het nastreven van een incidenteel fiscaal voordeel. Bij deze beoordeling is onder meer van belang het waarderingsstelsel dat door de beleggingsinstelling wordt gehanteerd. Ik ben overigens wel van mening dat het nog snel realiseren van stille reserves teneinde het tarief van 15% deelachtig te kunnen worden, op zich nog geen nastreven van een incidenteel fiscaal voordeel inhoudt. Dit kan mijns inziens anders liggen indien de beleggingsinstelling overgaat tot stelselwijziging en aansluitend de beleggingen herwaardeert." (Kamerstukken II, 1996/97, 24 761, nr. 62b, blz. 16). Uit een en ander moet worden afgeleid dat de wetgever het overgangstarief slechts van toepassing heeft willen doen zijn op de afrondings- en de herbeleggingsreserve en niet op de overige in het vermogen van de beleggingsinstelling aanwezige meerwaarden. Met betrekking tot die overige meerwaarden heeft hij echter uitdrukkelijk de mogelijkheid genoemd deze voorafgaande aan het tijdstip van statusverlies te realiseren en toe te voegen aan de herbeleggingsreserve, met toepassing van het overgangstarief als gevolg. Slechts met betrekking tot de mogelijkheid van toevoeging aan de herbeleggingsreserve van door stelselwijziging gevolgd door herwaardering zichtbaar gemaakte meerwaarden is opgemerkt dat daarbij eventueel het standpunt zal worden ingenomen dat sprake is van het nastreven van een incidenteel fiscaal voordeel. Belanghebbende heeft de in haar beleggingsportefeuille aanwezige meerwaarden gerealiseerd als gevolg van de inbreng van de beleggingsportefeuille in de cv, waarbij zij het belang bij die portefeuille gedeeltelijk heeft verloren. De omstandigheden dat het belang bij de ingebrachte beleggingsportefeuille voor slechts 10 percent is verschoven en dat deze verschuiving heeft plaatsgevonden naar een door één van belanghebbendes aandeelhouders beheerste vennootschap, rechtvaardigen niet de conclusie dat slechts sprake is van een gekunstelde vorm van herwaardering. Het Hof heeft derhalve met juistheid geoordeeld dat van handelen door belanghebbende in strijd met doel en strekking van de Wet geen sprake is. Het middel faalt ook in zoverre. 4. Proceskosten De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. 5. Beslissing De Hoge Raad: verklaart het beroep ongegrond en veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 966 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden. Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 17 december 2004. Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 409.