Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR7790

Datum uitspraak2004-12-14
Datum gepubliceerd2004-12-17
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureVerzet
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/6478 ONBEK
Statusgepubliceerd


Indicatie

In hetgeen opposant in verzet heeft aangevoerd heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden welke kunnen leiden tot de conclusie dat opposant het verzuim (niet betalen griffierecht) niet kan worden tegengeworpen. Verzet ongegrond.


Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R 03/6478 ONBEK U I T S P R A A K met toepassing van artikel 21 van de Beroepswet in samenhang met artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen: [opposant], wonende te [woonplaats], opposant, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen, geopposeerde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Bij uitspraak van de Raad van 21 september 2004 is het door opposant ingestelde hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 15 december 2003, reg. nr. 03/728 NABW, niet-ontvankelijk verklaard. Tegen deze uitspraak heeft opposant een verzetschrift ingediend. Opposant heeft bij brief van 1 december 2004 meegedeeld dat de behandeling van zijn verzet buiten zitting kan plaatsvinden en de Raad verzocht uitspraak te doen. De Raad heeft vervolgens het onderzoek gesloten. II. MOTIVERING De uitspraak van de Raad van 21 september 2004 steunt kort samengevat hierop, dat het bij het instellen van het hoger beroep verschuldigde griffierecht van € 87,-- niet binnen de laatstelijk door de griffier bij aangetekende brief van 13 juli 2004 gestelde termijn is betaald, en dat op grond van de beschikbare gegevens redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat opposant niet in verzuim is geweest. In geding is de vraag of het hoger beroep van opposant terecht niet-ontvankelijk is verklaard. De Raad ziet geen aanleiding om die vraag ontkennend te beantwoorden. In aansluiting op hetgeen in de uitspraak van 21 september 2004 is overwogen merkt de Raad op dat de verschuldigdheid van het griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep voortvloeit uit het bepaalde in artikel 22 van de Beroepswet. Artikel 8:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is hier niet van toepassing. Op de verschuldigdheid van het griffierecht is opposant gewezen bij brieven van 16 januari 2004, 5 februari 2004 en 16 april 2004. De herhaalde verzoeken van appellant om vrijstelling van betaling van het griffierecht zijn naar het oordeel van de Raad terecht afgewezen. De griffier van de Raad heeft opposant er bij brief van 16 april 2004 al op gewezen dat artikel 22 van de Beroepswet een bepaling van dwingend recht is. De omstandigheid dat de rechtbank Groningen opposant in andere zaken kennelijk wel vrijstelling van het betalen van het griffierecht heeft verleend doet daar niet aan af. Opposant is hierover ook geïnformeerd in de brief van 16 april 2004. Omdat hij in meer zaken hoger beroep heeft ingesteld is hem een termijn van 10 weken gegeven om de in deze en andere zaken in rekening gebrachte griffierechten te voldoen. Die termijn is bij brief van 13 juli 2004 op verzoek van opposant nogmaals verlengd tot 30 juli 2004, waarbij er met nadruk op is gewezen dat indien het verschuldigde griffierecht niet vóór laatstgenoemde datum ontvangen is, het ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk zal worden verklaard. Vast staat dat het griffierecht niet voor 30 juli 2004 is betaald. In hetgeen opposant in verzet heeft aangevoerd heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden welke kunnen leiden tot de conclusie dat opposant het verzuim niet kan worden tegengeworpen. Daarbij tekent de Raad aan dat opposant in verband met de door hem gestelde betalingsonmacht bij brief van 16 april 2004 is gewezen op de mogelijkheid om een aanvraag in te dienen voor bijzondere bijstand voor de kosten van het griffierecht. Gesteld noch gebleken is dat opposant van die mogelijkheid (tijdig) gebruik heeft gemaakt. Gelet op het vorenstaande moet het verzet met toepassing van artikel 8:55, vijfde lid, aanhef en onder b, van de Awb ongegrond worden verklaard. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Verklaart het verzet ongegrond. Aldus gegeven door mr. G.A.J. van den Hurk, in tegenwoordigheid van P.N. Rijnsewijn als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 december 2004. (get.) G.A.J. van den Hurk. (get.) P.N. Rijnsewijn. TTAG 8/12’04