Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR7944

Datum uitspraak2004-12-22
Datum gepubliceerd2004-12-22
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200308537/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 5 november 2003, kenmerk 2002-36803, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de commanditaire vennootschap "Den Helder Airport C.V." (hierna: vergunninghoudster) een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting bestaande uit een stationsgebouw, een platform met opstelplaatsen voor helikopters en vleugelvliegtuigen, en een parkeerterrein, gelegen aan de Luchthavenweg 6A te Den Helder, kadastraal bekend gemeente Den Helder, sectie C, nummers 11900, 12032, 12033, 12034, 12319, 12320, 12321 en 12368. Dit besluit is op 14 november 2003 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200308537/1. Datum uitspraak: 22 december 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te Den Helder, en het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 5 november 2003, kenmerk 2002-36803, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de commanditaire vennootschap "Den Helder Airport C.V." (hierna: vergunninghoudster) een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting bestaande uit een stationsgebouw, een platform met opstelplaatsen voor helikopters en vleugelvliegtuigen, en een parkeerterrein, gelegen aan de Luchthavenweg 6A te Den Helder, kadastraal bekend gemeente Den Helder, sectie C, nummers 11900, 12032, 12033, 12034, 12319, 12320, 12321 en 12368. Dit besluit is op 14 november 2003 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 16 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 18 december 2003, beroep ingesteld. Bij brief van 5 februari 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de StAB) heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 21 juni 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 oktober 2004, waar appellant in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.H.J. van Riessen, C.P. Horstman en G.A. Rurup, allen ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. G. Knoop, advocaat te Amsterdam, en C.H. Sterk, gemachtigde, daar gehoord. 2.    Overwegingen 2.1.    De inrichting "Den Helder Airport", waarvoor bij bestreden besluit een revisievergunning is verleend, en het militaire vliegveld “Vliegkamp De Kooy” maken beide gebruik van hetzelfde vliegveld en zijn gevestigd op het gezoneerde industrieterrein “De Kooy”, dat ligt in het landelijk buitengebied van Den Helder. De woning van appellant is gelegen binnen de geluidzone van voornoemd industrieterrein. 2.2.    Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door: a.    degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit; b.    de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit; c.    degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht; d.    belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.    Appellant heeft de grond inzake de in voorschrift 3.12 van het bestreden besluit opgenomen proefdraai-boekhouding niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is. 2.3.    Ingevolge artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer neemt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval in acht de voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting gevolgen kan hebben, geldende grenswaarden, voorzover de verplichting tot het in acht nemen daarvan is vastgelegd krachtens of overeenkomstig artikel 5.2 dan wel voortvloeit uit de artikelen 41, 46 tot en met 50, 53, 65 tot en met 68 of 72, tweede lid, van de Wet geluidhinder.    Ingevolge artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd. Ingevolge het tweede lid van dit artikel, voorzover hier van belang, wordt de vergunning in ieder geval geweigerd indien verlening daarvan niet in overeenstemming zou zijn met hetgeen overeenkomstig artikel 8.8, derde lid, door het bevoegd gezag in acht moet worden genomen.    Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.    Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.    Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. 2.4.    Het beroep van appellant, voorzover ontvankelijk, richt zich tegen de grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) en het maximale geluidniveau (LAmax). Appellant stelt dat de vastgestelde geluidgrenswaarden op de gevel van zijn woning te hoog zijn. 2.4.1.    Verweerder stelt zich op het standpunt dat bij het beoordelen van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau is gebleken dat de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting in acht kan worden genomen. De in voorschrift 3.9 opgenomen geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau zijn hierop afgestemd, aldus verweerder. Hij heeft ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder als gevolg van piekgeluiden, voorzover hier van belang, voorschrift 3.10 aan de vergunning verbonden. 2.4.2.    Ingevolge artikel 65, eerste volzin, van de Wet geluidhinder is de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting, vanwege het industrieterrein, van de gevel van woningen die op het tijdstip van de vaststelling van een zone krachtens of met overeenkomstige toepassing van artikel 53 binnen de zone aanwezig, in aanbouw of geprojecteerd zijn, 55 dB(A), tenzij op dat tijdstip de geluidbelasting van bedoelde woningen lager is dan of gelijk aan 50 dB(A), in welk geval de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting 50 dB(A) is.    Artikel 65 van de Wet geluidhinder is een bepaling die wordt genoemd in artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, zodat bij een beslissing op een aanvraag voor een vergunning krachtens de Wet milieubeheer voornoemde grenswaarde in acht moeten worden genomen. 2.4.3.    Ingevolge voorschrift 3.9, voorzover hier van belang, mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) afkomstig van de inrichting op controlepunt 2 die op de bij de beschikking behorende figuur is aangegeven, niet meer bedragen dan 46 dB(A), 35 dB(A) en 20 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.    Ingevolge voorschrift 3.10, voorzover hier van belang, mag het maximale geluidniveau (LAmax) op controlepunt 2 niet meer bedragen dan 67 dB(A), 58 dB(A) en 42 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. 2.4.4.    Ten aanzien van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) op de woning van appellant overweegt de Afdeling als volgt.    Blijkens het bestreden besluit bedroeg de geluidbelasting van de woning van appellant ten tijde van het vaststellen van de zone ongeveer 54 dB(A) etmaalwaarde, hetgeen destijds werd veroorzaakt door het proefdraaien binnen het militaire vliegkamp. De ten hoogste toelaatbare geluidbelasting vanwege de onderhavige inrichting en het militaire vliegkamp van de gevel van de woning van appellant bedraagt dan ook, gelet op de eerste volzin van artikel 65 van de Wet geluidhinder, 55 dB(A).    Uit het op 19 september 2002 opgestelde akoestisch onderzoeksrapport van adviesbureau Peutz & Associes, kenmerk F 15734-4, dat deel uitmaakt van de aanvraag, blijkt dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau vanwege de onderhavige inrichting op positie 5, die is gesitueerd op de gevel van de woning van appellant en overeenkomt met het in de geluidvoorschriften genoemde controlemeetpunt 2, in de dag-, avond- en nachtperiode respectievelijk 46, 35 en 16 dB(A) bedraagt. Dit blijkt uit tabel 2 van het akoestisch onderzoeksrapport. Vergund is een geluidbelasting van 46, 35 en 20 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Dit controlemeetpunt is kennelijk het meest cruciale punt.    Blijkens het deskundigenbericht van de StAB is op 3 september 2003, derhalve voor het bestreden besluit, een revisievergunning ingevolge de Wet milieubeheer verleend aan het militaire vliegkamp “De Kooy” in verband met het gebruik van het vliegkampterrein door een modelvliegclub als aanvulling op de reeds bestaande activiteiten. De daarin opgenomen gegevens zijn – vanwege het feit dat het een militair vliegkamp betreft – niet openbaar gemaakt. Mede gelet op het deskundigenbericht van de StAB kan echter als vaststaand worden aangenomen dat de thans aan het militaire vliegkamp vergunde geluidruimte in de dagperiode niet groter is dan ten tijde van het vaststellen van de zone aan het militaire vliegkamp was vergund.    Hiervan uitgaande heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling terecht op het standpunt gesteld dat met de voor de inrichting geldende geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau de waarden op de gevel van woningen ingevolge artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer in acht kunnen worden genomen. Het beroep treft in zoverre geen doel. 2.4.5.    Ten aanzien van het maximale geluidniveau (LAmax) overweegt de Afdeling als volgt.    De Afdeling stelt vast dat verweerder ter invulling van zijn beoordelingsvrijheid bij het vaststellen van de voor de inrichting geldende piekgeluidgrenswaarden aansluiting heeft gezocht bij de “Handreiking industrielawaai en vergunningverlening” (hierna: de Handreiking). Dit is niet in strijd met het recht. Volgens de Handreiking, voorzover hier van belang, dienen piekgeluidgrenswaarden bij voorkeur te worden bepaald op 10 dB(A) boven de getalswaarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau, doch maximaal op een etmaalwaarde van 70 dB(A). De in voorschrift 3.10 gestelde geluidgrenswaarden blijven onder hetgeen in de Handreiking ten hoogste toelaatbaar wordt geacht. Appellant heeft niet gemotiveerd aangegeven dat vanwege bijzondere omstandigheden lagere piekgeluidgrenswaarden zijn aangewezen. Onder deze omstandigheid bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voorschrift 3.10 toereikend is ter bescherming van het milieu. Deze beroepsgrond slaagt niet. 2.5.    Het beroep, voorzover ontvankelijk, is ongegrond. 2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het de grond inzake de in voorschrift 3.12 van het bestreden besluit opgenomen proefdraai-boekhouding betreft; II.    verklaart het beroep voor het overige ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. P.C.E. van Wijmen en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.T. Heijstek-van Leussen, ambtenaar van Staat. w.g. Drupsteen    w.g. Heijstek-van Leussen Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 22 december 2004 353.