Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR7984

Datum uitspraak2004-12-22
Datum gepubliceerd2004-12-22
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200308474/1 en overige nummers
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluiten van 28 oktober 2003 heeft verweerder de aan appellanten verleende vergunningen krachtens de Grondwaterwet voor het onttrekken van grondwater krachtens artikel 24, eerste lid, van die wet geheel dan wel gedeeltelijk ingetrokken per 1 mei 2005 dan wel 1 januari 2009. Deze besluiten zijn op 12 november 2003 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200308474/1, 200308475/1, 200308476/1, 200308477/1, 200308479/1, 200308481/1, 200308482/1, 200308483/1, 200308484/1, 200308485/1, 200308486/1, 200308487/1, 200308668/1, 200400319/1 en 200400321/1. Datum uitspraak: 22 december 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in de gedingen tussen: 1.    [appellant sub 1], wonend te [woonplaats], 2.    [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], 3.    [appellant sub 3], wonend te [woonplaats], 4.    [appellant sub 4], wonend te [woonplaats], 5.    [appellante sub 5], gevestigd te [plaats], 6.    [appellant sub 6], wonend te [woonplaats], 7.    [appellante sub 7], gevestigd te [plaats], 8.    [appellante sub 8], gevestigd te [plaats], 9.    [appellante sub 9], gevestigd te [plaats], 10.    [appellant sub 10], wonend te [woonplaats], 11.    [appellant sub 11], wonend te [woonplaats], 12.    [appellante sub 12], gevestigd te [plaats], 13.    [appellant sub 13], wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Flevoland, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluiten van 28 oktober 2003 heeft verweerder de aan appellanten verleende vergunningen krachtens de Grondwaterwet voor het onttrekken van grondwater krachtens artikel 24, eerste lid, van die wet geheel dan wel gedeeltelijk ingetrokken per 1 mei 2005 dan wel 1 januari 2009. Deze besluiten zijn op 12 november 2003 ter inzage gelegd. Tegen deze besluiten hebben appellanten afzonderlijk beroep ingesteld. Deze beroepen zijn tijdig bij de Raad van State ingekomen. Bij brief van 29 april 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 oktober 2004, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. P. Sipma, advocaat te Drachten, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. A. ten Veen en mr. E.A.W. Driest, advocaten te Amsterdam, en Ph. Visser, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is de naamloze vennootschap ”Hydron Flevoland N.V.” (hierna: Hydron) als partij gehoord, vertegenwoordigd door drs. T.S. Neuman, R. Kollen en R. Langenakker, gemachtigden. 2.    Overwegingen 2.1.    Verweerder stelt dat appellante sub 12 geen procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit waarbij haar vergunning voor het onttrekken van grondwater op het perceel [locatie] te [plaats] per 1 januari 2009 is ingetrokken. Hij wijst erop dat het bedrijf van appellante sub 12 is gelegen in het stadsuitbreidinggebied Overgooi te Almere en dat haar bedrijfsactiviteiten gelet hierop vermoedelijk zullen zijn beëindigd per 1 januari 2009. Hij stelt dan ook dat het bestreden besluit als zodanig in de praktijk geen gevolgen voor appellante sub 12 zal hebben. 2.1.1.    Het is de Afdeling op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat niet vast staat dat de vorenbedoelde bedrijfsactiviteiten van appellante sub 12 definitief zullen zijn beëindigd per 1 januari 2009. Mogelijk worden deze activiteiten na deze datum (al dan niet tijdelijk) voorgezet. Is dit het geval, dan mag appellante sub 12 op grond van het bestreden besluit ten behoeve van haar bedrijfsactiviteiten geen grondwater meer onttrekken. Anders dan verweerder stelt, kan het bestreden besluit derhalve mogelijk nog gevolgen voor appellante sub 12 hebben. Reeds hierom is de Afdeling dan ook van oordeel dat appellante sub 12 procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van dit bestreden besluit. 2.2.    Anders dan verweerder in zijn verweerschrift stelt, is de Afdeling van oordeel dat de beroepsgrond van appellanten inzake het vertrouwensbeginsel zijn grondslag vindt in de door hen ingebrachte bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit. De beroepen van appellanten zijn daarom in zoverre ontvankelijk. 2.3.    De onderhavige vergunningen hebben betrekking op het onttrekken van zoet grondwater uit het derde watervoerend pakket in het gebied Zuidelijk Flevoland. Dit grondwater wordt onttrokken ten behoeve van de gebruiksdoelen bedrijfshygiëne, gewasbescherming, veedrenking, fertigatie, koeling en beregening. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de vergunningen ingetrokken voorzover deze zijn verleend voor het onttrekken van grondwater ten behoeve van de gebruiksdoelen bedrijfshygiëne, gewasbescherming, veedrenking, fertigatie en koeling. Hij heeft de vergunningen in stand gelaten voorzover deze zijn verleend voor het ontrekken van grondwater ten behoeve van het gebruiksdoel beregening.     2.4.    In artikel 24, eerste lid, van de Grondwaterwet is, voorzover hier van belang, bepaald dat gedeputeerde staten uit eigen beweging de vergunning geheel of gedeeltelijk kunnen intrekken, indien blijkt van omstandigheden of feiten, waardoor in verband met de bij het grondwaterbeheer betrokken belangen de onttrekking in haar geheel dan wel gedeeltelijk niet langer toelaatbaar wordt geacht.    In artikel 14, derde lid, van de Grondwaterwet is, voorover hier relevant, bepaald dat bij het intrekken van de vergunning rekening wordt gehouden met de in het artikel 7 van de Wet op de waterhuishouding bedoelde plan.    In artikel 7, eerste lid, van de Wet op de waterhuishouding is bepaald dat provinciale staten een provinciaal plan vaststellen, waarin de hoofdlijnen ten aanzien van de waterhuishouding in de provincie te voeren beleid zijn aangegeven. Voorts is bepaald dat daarbij rekening wordt gehouden met de in artikel 3 bedoelde nota.    In artikel 3, eerste lid, van de Wet op de waterhuishouding is bepaald dat de Minister van Verkeer en Waterstaat tezamen met de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, voorzover het aangelegenheden betreft die mede tot zijn verantwoordelijkheid behoren, een nota vaststellen, waarin de hoofdlijnen van het ten aanzien van de landelijke waterhuishouding te voeren beleid zijn aangegeven. 2.5.    Bij beantwoording van de vraag of sprake is van omstandigheden of feiten, waardoor in verband met de bij het grondwaterbeheer betrokken belangen de onttrekking in haar geheel dan wel gedeeltelijk niet langer toelaatbaar is, komt het bestuursorgaan beoordelingsvrijheid toe. Indien er aanleiding bestaat de onttrekking niet langer toelaatbaar te achten, kan de vergunning geheel dan wel gedeeltelijk worden ingetrokken. Het bestuursorgaan komt daarbij beleidsvrijheid toe. 2.6.    Appellanten stellen dat verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat in de onderhavige gevallen sprake is van omstandigheden of feiten, waardoor in verband met de bij het grondwater betrokken belangen de onttrekkingen ten behoeve van de gebruiksdoelen bedrijfshygiëne, gewasbescherming, veedrenking, fertigatie en koeling niet langer toelaatbaar zijn. In dit verband voeren zij het volgende aan.    Zij stellen dat de onttrekkingen geen merkbare hydrologische effecten hebben op de omgeving. De enkele omstandigheid dat voor de onttrekkingen een alternatief voorhanden is, is volgens hen onvoldoende reden om de onttrekkingen niet langer toelaatbaar te achten. Verder is het beleid van verweerder volgens hen onredelijk. In dit verband stellen zij dat door hem ten onrechte een onderscheid wordt gemaakt in de prioriteitstelling tussen het onttrekken van grondwater uit het derde watervoerend pakket in het gebied Zuidelijk Flevoland ten behoeve van veedrenking en het onttrekken van dit grondwater ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening. Zij betogen voorts dat verweerder, anders dan door hem is gesteld, met de bestreden besluiten geen uitvoering heeft gegeven aan zijn beleid. Zij wijzen er in dit verband op dat volgens verweerder het gebruik van leidingwater een geschikt alternatief is voor de onderhavige onttrekkingen. Zij stellen dat het leidingwater dat door Hydron aan hen wordt geleverd ook uit het derde watervoerend pakket in het gebied Zuidelijk Flevoland afkomstig is. Naar zij stellen komt hetzelfde grondwater nu via een omweg bij hen terecht. De beleidsdoelstelling van verweerder om dit grondwater primair te reserveren voor de openbare drinkwatervoorziening, wordt met dit alternatief dus niet bereikt, aldus appellanten. Verder heeft verweerder volgens hen ten onrechte aangenomen dat het leidingwater een geschikt alternatief is voor de onderhavige onttrekkingen. Zij stellen in dit verband dat het waterleidingnet van Hydron onvoldoende capaciteit heeft om aan de totale vraag naar leidingwater te voldoen. Verder betogen zij dat verweerder onvoldoende heeft onderzocht welke risico’s zijn verbonden aan het leveren van leidingwater via een buffertank. Naar zij stellen heeft het gebruik van een buffertank mogelijk een negatief effect op de gezondheid van vee en de kwaliteit van melk. 2.6.1.    Verweerder stelt dat hij in 1983 het beleid heeft ingezet om het zoete grondwater in het derde watervoerend pakket in het gebied Zuidelijk Flevoland, vanwege de goede kwaliteit en de beperkte beschikbaarheid, primair te reserveren voor de meest hoogwaardige toepassing, te weten de openbare drinkwatervoorziening. Hij stelt dat dit beleid is geformaliseerd in het Grondwaterplan Flevoland van 1 oktober 1987, is gecontinueerd in het Waterhuishoudingsplan Flevoland 1994-1998 en nader is geconcretiseerd in het Omgevingsplan Flevoland van 2 november 2000 (hierna: het Omgevingsplan). De onderhavige onttrekkingen zijn volgens hem in strijd met dit beleid.    Hij wijst erop dat de onderhavige vergunningen in 1997 in strijd met zijn beleid zijn verleend. Hij stelt dat destijds tot vergunningverlening is overgegaan, omdat er nog onvoldoende inzicht was in de beschikbaarheid van alternatieven voor de onttrekkingen en hij om die reden van mening was dat implementatie van het beleid nog niet was aangewezen. In de desbetreffende besluiten tot vergunningverlening was wel aangegeven dat er naar verwachting binnen vijf jaar voldoende inzicht in de beschikbaarheid van alternatieven zou zijn en dat de vergunningen zouden worden ingetrokken indien er een geschikt alternatief voorhanden is, aldus verweerder.    Hij stelt dat tussen 1996 en 2002 verschillende alternatievenstudies zijn uitgevoerd. In dit verband wijst hij onder meer op de uitkomsten van een studie die zijn neergelegd in het rapport  “Alternatieven onttrekkingen 3e wvp: uitwerking van alternatieven op bedrijfsniveau voor grondwateronttrekkingen van agrarische bedrijven uit het derde watervoerend pakket; Zuidelijk Flevoland” van juli 2002 van DHV Milieu en Infrastructuur B.V. Uit dit rapport blijkt volgens hem dat voor de onttrekkingen ten behoeve van de doelen bedrijfshygiëne, gewasbescherming, veedrenking, fertigatie en koeling het gebruik van leidingwater een geschikt alternatief is. Dit leidingwater kan door Hydron via een buffertank dan wel via een continu aansluiting op het distributienet worden geleverd, aldus verweerder. Hij stelt zich op het standpunt dat een juist gebruik van een buffertank geen risico’s met zich brengt voor de gezondheid van vee of de kwaliteit van melk. Hij wijst er verder op dat Hydron een wettelijke plicht heeft om leidingwater te leveren aan de gebruikers binnen haar distributienet en dat Hydron heeft verklaard, al dan niet door middel van verzwaring van het distributienet, aan deze plicht te kunnen en zullen voldoen. Hij stelt zich op het standpunt dat de onttrekkingen ten behoeve van deze doelen niet langer toelaatbaar zijn, aangezien er voor deze onttrekkingen thans een geschikt alternatief voorhanden is. Hij wijst erop dat hij de vergunningen niet per direct heeft ingetrokken, maar dat hij in de bestreden besluiten een begunstigingstermijn heeft opgenomen die appellanten de ruimte biedt om mogelijk maatregelen te treffen om op het gebruik van leidingwater over te stappen. Ter zitting heeft hij overigens verklaard dat hoewel deze begunstigingstermijn inmiddels is verstreken, door hem niet handhavend zal worden opgetreden tot een redelijke termijn na de openbaarmaking van de onderhavige uitspraak.      Hij stelt dat voor de onttrekkingen ten behoeve van het gebruiksdoel beregening op dit moment geen geschikt alternatief voorhanden is. Hij overweegt dat appellanten ten behoeve van dit doel op grond van hun vergunningen grote hoeveelheden water mogen onttrekken. Hij stelt dat indien appellanten ten behoeve van dit doel op het gebruik van leidingwater zouden moeten overstappen, zij te grote investeringen zouden moeten plegen. Hij acht het niet redelijk om dit van hen te verlangen. Het gebruik van oppervlaktewater zou volgens hem wel een mogelijk alternatief kunnen zijn. Het oppervlaktewater kan echter op dit moment niet als alternatief dienen, aangezien hierin onlangs bruinrot is aangetroffen, aldus verweerder. Derhalve acht hij de onttrekkingen ten behoeve van dit doel vooralsnog toelaatbaar. 2.6.2.    De Afdeling overweegt naar aanleiding van het vorenstaande als volgt. 2.6.3.    Een aanleiding om een onttrekking op grond van artikel 24, eerste lid, van de Grondwaterwet niet langer toelaatbaar te achten kan zijn gelegen in nieuwe ontwikkelingen, zoals onder meer de toename van de behoefte aan water van een bepaalde kwaliteit of een andere waardering van bepaalde belangen, die ertoe nopen in een bepaald gebied de bestaande onttrekking aan een nieuwe beoordeling in het kader van het grondwaterbeheer te onderwerpen. De omstandigheid dat voor de onderhavige onttrekkingen ten behoeve van de doelen bedrijfshygiëne, gewasbescherming, veedrenking, fertigatie en koeling een alternatief voorhanden is, kan als zodanig als een dergelijke nieuwe ontwikkeling worden aangemerkt. 2.6.4.    Bij zijn besluitvorming heeft verweerder het Omgevingsplan tot uitgangspunt genomen. Blijkens dit plan komt op grote diepte in het derde watervoerend pakket in het gebied Zuidelijk Flevoland zoet grondwater voor. In het plan is bepaald dat dit grondwater, vanwege de kwaliteit en beperkte beschikbaarheid, als strategische voorraad moet worden beschouwd, dat de kwantiteit en kwaliteit van dit grondwater duurzaam moeten worden beschermd en dat van dit grondwater zo effectief mogelijk gebruik moet worden gemaakt waarbij verspilling van dit water wordt voorkomen. In het Omgevingsplan is voor de toepassing van dit grondwater een prioriteitsvolgorde opgenomen. Blijkens het plan moet dit grondwater primair voor het meest hoogwaardige doel, te weten de openbare drinkwatervoorziening, worden gereserveerd. Dit beleid van verweerder acht de Afdeling niet onredelijk. De onderhavige vergunningen zijn in strijd met dit beleid. Op grond van deze vergunningen wordt immers ten behoeve van agrarische doeleinden grondwater onttrokken uit dit derde watervoerend pakket. 2.6.5.    Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit onderzoek is gebleken dat er een geschikt alternatief voor de onttrekkingen ten behoeve van de doelen bedrijfshygiëne, gewasbescherming, veedrenking, fertigatie en koeling voorhanden is, te weten het gebruik van leidingwater. Appellanten betwijfelen of het gebruik van leidingwater in de onderhavige gevallen een geschikt alternatief is. Kort gezegd vragen zij zich in dit verband af of de levering van leidingwater door Hydron wel voldoende is gegarandeerd en of de levering van leidingwater via een buffertank wel voldoende veilig is voor het vee.    Het is de Afdeling gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting niet gebleken dat Hydron niet aan de totale vraag naar leidingwater zou kunnen voldoen. Hydron heeft meerdere malen, onder meer ter zitting, verklaard dat zij aan deze vraag kan en zal voldoen. Onder meer heeft zij in dit verband gesteld dat indien de agrariërs in het gebied Zuidelijk Flevoland die evenals appellanten door besluitvorming van verweerder op het gebruik van leidingwater zullen zijn aangewezen massaal kiezen voor de levering van leidingwater via een continu aansluiting op het distributienet, zij - teneinde aan de vraag naar leidingwater te kunnen voldoen - een nieuwe leiding vanuit het winstation Fledite zal aanleggen en het distributienet langs een deel van de Slingerweg zal verzwaren. Ter zitting is gebleken dat Hydron thans bij deze groep agrariërs heeft gepeild of zij al dan niet voor deze optie kiezen, zodat zij indien nodig deze maatregelen tijdig kan treffen.    De Afdeling ziet gelet op de stukken, waaronder het advies van de Stichting Keten Kwaliteit Melk, en het verhandelde ter zitting geen aanleiding om te veronderstellen dat het gebruik van een buffertank onaanvaardbare risico’s met zich brengt voor de gezondheid van vee of de kwaliteit van melk. Voorwaarde daarbij is wel dat een buffertank op een juiste wijze wordt gebruikt. Voor dit gebruik zijn appellanten naar het oordeel van de Afdeling echter zelf verantwoordelijk. Over het gebruik van een buffertank is voldoende gepubliceerd, onder meer door de Vereniging van waterbedrijven in Nederland en de Landelijke Coördinatiestructuur Infectieziektebestrijding. In dit verband overweegt de Afdeling voorts dat uit de stukken blijkt dat bij het leveren van leidingwater via een buffertank, in de gevallen waarin het water onder meer voor het doel veedrenking wordt gebruikt, gebruik kan worden gemaakt van een voordrukgestuurde afsluiter. Als gevolg hiervan zal het leidingwater slechts voor een relatief korte periode in de buffertank verblijven. Los van het vorenstaande merkt de Afdeling overigens nog op dat het appellanten vrij staat om ervoor te kiezen het leidingwater te laten leveren via een continu aansluiting op het distributienet in plaats van via een buffertank.    In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling gelet op het vorenstaande dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het gebruik van leidingwater in de onderhavige gevallen een geschikt alternatief voor het onttrekken van grondwater is. 2.6.6.    Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is het leidingwater dat door Hydron aan appellanten zal worden geleverd afkomstig van diverse pompstations. Dit leidingwater bestaat, anders dan appellanten stellen, niet uitsluitend uit grondwater afkomstig uit het derde watervoerend pakket in het gebied Zuidelijk Flevoland, maar voorts voor een aanmerkelijk deel uit water gewonnen uit geïnfiltreerd oppervlaktewater. Stappen appellanten als gevolg van de bestreden besluiten op het gebruik van leidingwater over, dan zal deze laatste hoeveelheid water derhalve niet meer ten behoeve van agrarische doeleinden uit het eerdergenoemde derde watervoerend pakket behoeven te worden onttrokken. Het als gevolg van de bestreden besluiten bespaarde grondwater uit het derde watervoerend pakket kan dan, zoals verweerder beoogt, voor de openbare drinkwatervoorziening worden gereserveerd.    De kans op vervuiling van het zoete grondwater uit het derde watervoerend pakket is groter naarmate er meer pompputten aanwezig zijn. Als gevolg van de bestreden besluiten wordt het aantal pompputten aanzienlijk beperkt. Met de onderhavige besluiten beoogt verweerder te bewerkstellingen dat het grondwater uit dit pakket uitsluitend door Hydron wordt onttrokken. Hydron is gespecialiseerd in het aanleggen van pompputten en het onttrekken van grondwater. De Afdeling is van oordeel dat de kans op vervuiling van het grondwater door deze aspecten wordt verkleind. Verder komt de omstandigheid dat dit grondwater uitsluitend door Hydron wordt onttrokken ten goede aan de controle op de onttrekkingen.    De Afdeling is gelet op het vorenstaande van oordeel dat de bestreden besluiten passen in het door verweerder vastgestelde beleid. De kwantiteit en de kwaliteit van het grondwater van het derde watervoerend pakket in het gebied Zuidelijk Flevoland worden immers duurzaam beschermd en meer grondwater uit dit pakket kan worden gereserveerd voor het meest hoogwaardige doel, te weten de openbare drinkwatervoorziening. 2.6.7.    Gelet op het vorenstaande komt de Afdeling derhalve tot het oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in de onderhavige gevallen sprake is van omstandigheden of feiten, waardoor in verband met de bij het grondwaterbeheer betrokken belangen de onttrekkingen ten behoeve van de doelen bedrijfshygiëne, gewasbescherming, veedrenking, fertigatie en koeling niet langer toelaatbaar zijn. 2.7.    Appellanten betogen dat zij als gevolg van de bestreden besluiten onevenredig grote investeringen moeten doen. Zij stellen dat de kosten die samenhangen met het gebruik van leidingwater voor hen onredelijk hoog zijn. 2.7.1.    Verweerder stelt zich op het standpunt dat appellanten al geruime tijd ervan op de hoogte waren dat hun vergunningen zouden worden ingetrokken en dat zij in een alternatieve watervoorziening zouden moeten investeren. Volgens hem hadden appellanten hierop moeten anticiperen en in hun bedrijfsvoering rekening moeten houden met deze investering. Hij wijst er verder op dat Hydron bereid is appellanten tegemoet te komen in de kosten die samenhangen met het gebruik van leidingwater. De kosten die appellanten moeten dragen, acht hij niet onredelijk hoog. 2.7.2.    Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is het overgrote deel van de agrariërs in Flevoland al jaren op het gebruik van leidingwater ten behoeve van agrarische doeleinden aangewezen. Deze agrariërs betalen dus reeds jaren voor het gebruik van water. Het feit dat appellanten voor het gebruik van leidingwater ten behoeve van agrarische doeleinden moeten gaan betalen, is op zichzelf geen bijzondere omstandigheid. Verder is niet gebleken van bijzondere omstandigheden waardoor in het geval van appellanten het gebruik van leidingwater ten behoeve van agrarische doeleinden in vergelijking met andere agrarische gebruikers bijzonder hoge kosten met zich brengt.    In hetgeen appellanten ten aanzien van de kosten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling gelet op het vorenstaande dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder de vergunningen niet geheel dan wel gedeeltelijk heeft kunnen intrekken.   2.8.    Volgens appellanten heeft verweerder gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel. Naar zij stellen heeft de Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders (hierna: RIJP) in het verleden toezeggingen gedaan over de duur van de onderhavige onttrekkingen. Verder stellen zij dat verweerder hen in 1997 voor onbepaalde tijd vergunningen heeft verleend voor het onttrekken van het bedoelde grondwater en dat indien het verlenen van de vergunningen destijds in strijd was met zijn beleid, hij de vergunningen toen had moeten weigeren dan wel tijdelijk had moeten verlenen. Nu hij dit niet heeft gedaan en het beleid van verweerder ook tussentijds niet is gewijzigd, betogen zij dat zij erop mochten vertrouwen dat de onttrekkingen mochten blijven plaatsvinden. 2.8.1.    Verweerder stelt zich op het standpunt dat van strijdigheid met het vertrouwensbeginsel geen sprake is. 2.8.2.    Het is de Afdeling gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting niet gebleken dat de RIJP in het verleden op enige wijze toezeggingen zou hebben gedaan over de duur van de onderhavige onttrekkingen.    De Afdeling overweegt verder dat verweerder in ieder geval in de considerans van de besluiten tot vergunningverlening zijn grondwaterbeleid uiteen heeft gezet. Hij heeft in de considerans van deze besluiten gesteld dat het grondwater uit het derde watervoerend pakket in het gebied Zuidelijk Flevoland op grond van zijn beleid primair voor de openbare watervoorziening is bestemd, dat de vergunningen met dit beleid in strijd zijn en dat de vergunningen zullen worden ingetrokken indien er voor de onttrekkingen een geschikt alternatief voorhanden is. Hieruit hadden appellanten redelijkerwijs kunnen dan wel moeten afleiden dat de onttrekkingen niet voor onbepaalde tijd mochten blijven plaatsvinden.    In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling gelet op het vorenstaande dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld. 2.9.    Appellanten voeren aan dat verweerder in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld. Naar zij stellen wordt een deel van het zoete grondwater in het onderhavige derde watervoerend pakket door verweerder opgepompt en getransporteerd naar de provincie Gelderland teneinde verdroging van land aldaar te voorkomen. Dit is volgens hen ook in strijd met het beleid van verweerder. Dit grondwater is immers ook niet voor de openbare drinkwatervoorziening bestemd, aldus appellanten. Verder wijzen zij erop dat door het college van gedeputeerde staten van Gelderland nog wel vergunningen voor het onttrekken van grondwater uit het aldaar aanwezige derde watervoerend pakket worden verleend. 2.9.1.    Volgens verweerder is geen sprake van strijdigheid met het gelijkheidsbeginsel. 2.9.2.    Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat er hoogkwalitatief water uit het derde watervoerend pakket van de provincie Flevoland wordt getransporteerd naar de provincies Gelderland en Utrecht ten behoeve van de drinkwatervoorziening van deze provincies. Hierdoor kunnen pompstations in deze provincies worden gesloten ter bestrijding van de verdroging van het land. De doelstellingen van het beleid van verweerder worden hiermee niet aangetast; dit water is immers voor de openbare drinkwatervoorziening bestemd. De grondwateronttrekkingen van appellanten zijn daarentegen wel in strijd met deze doelstellingen.    Verweerder is niet gebonden aan het grondwaterbeleid van het college van gedeputeerde staten van Gelderland en is bevoegd een ander beleid te voeren.    In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling gelet op het vorenstaande derhalve geen aanleiding om te oordelen dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel. 2.10.    Appellanten betogen dat verweerder de schade moet vergoeden die zij lijden als gevolg van de bestreden besluiten. 2.10.1.    In artikel 41, eerste lid, van de Grondwaterwet is, voorzover hier relevant, bepaald dat indien de houder van een vergunning door gehele of gedeeltelijke intrekking van zijn vergunning schade lijdt of zal lijden welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven, gedeputeerde staten hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toekennen. 2.10.2.    Deze beroepsgrond van appellanten kan niet worden beoordeeld in het kader van de onderhavige procedure. Appellanten moeten, indien zij naar zij stellen schade lijden als gevolg van de bestreden besluiten, bij verweerder een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 41, eerste lid, van de Grondwaterwet indienen. Op dergelijke verzoeken moet verweerder separate besluiten nemen. De onderhavige besluiten zijn niet (mede) besluiten op grond van artikel 41, eerste lid, van de Grondwaterwet. 2.11.    Appellant sub 1 stelt dat hij in de veronderstelling was dat zijn vergunning mede was verleend voor het onttrekken van grondwater ten behoeve van het gebruiksdoel beregening. Hij wijst erop dat hij het op grond van zijn vergunning onttrokken grondwater in de praktijk onder meer voor dit doel heeft gebruikt. Hij betoogt dat zijn vergunning in stand had moeten blijven voorzover het onttrokken grondwater door hem voor dit doel is gebruikt. 2.11.1.    De vergunning van appellant sub 1 is niet verleend voor het onttrekken van grondwater ten behoeve van het gebruiksdoel beregening. Nu de vergunning niet voor dit doel is verleend, is ook het in stand laten van de vergunning voor dit doel feitelijk niet mogelijk. Dat appellant sub 1 het onttrokken grondwater in de praktijk wel voor dit doel heeft gebruikt, maakt dit, wat hier verder ook van zij, niet anders.           2.12.    De beroepen zijn ongegrond. 2.13.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart de beroepen ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Voorzitter, en mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.S.N. Nasrullah-Oemar, ambtenaar van Staat. w.g. Brink    w.g. Nasrullah-Oemar Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 22 december 2004 404.