Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR7985

Datum uitspraak2004-12-22
Datum gepubliceerd2004-12-22
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200308670/1 en overige nummers
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluiten van 28 oktober 2003 heeft verweerder de aan appellanten verleende vergunningen krachtens de Grondwaterwet voor het onttrekken van grondwater krachtens artikel 24, eerste lid, van die wet geheel dan wel gedeeltelijk ingetrokken per 1 mei 2005 dan wel 1 januari 2009. Deze besluiten zijn op 12 november 2003 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200308670/1, 200308675/1, 200308677/1, 200308680/1, 200308682/1, 200308683/1, 200308691/1, 200308694/1, 200308696/1, 200308697/1, 200308699/1, 200308702/1, 200308712/1, 200308713/1, 200308722/1, 200308723/1, 200308724/1, 200308763/1 en 200308765/1. Datum uitspraak: 22 december 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1.    [appellant sub 1], wonend te [woonplaats], 2.    [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], 3.    [appellante sub 3], gevestigd te [plaats], 4.    [appellant sub 4], wonend te [woonplaats], 5.    [appellant sub 5], wonend te [woonplaats], 6.    [appellante sub 6], gevestigd te [plaats], 7.    [appellanten sub 7], wonend te [woonplaats], 8.    [appellant sub 8], wonend te [woonplaats], 9.    [appellant sub 9], wonend te [woonplaats], 10.    [appellant sub 10], wonend te [woonplaats], 11.    [appellant sub 11], wonend te [woonplaats], 12.    [appellant sub 12], wonend te [woonplaats], 13.    [appellant sub 13], wonend te [woonplaats], 14.    [appellante sub 14], gevestigd te [plaats], 15.    [appellant sub 15], wonend te [woonplaats], 16.    [appellant sub 16], wonend te [woonplaats], 17.    [appellant sub 17], wonend te [woonplaats], 18.    [appellant sub 18], wonend te [woonplaats], 19.    [appellant sub 19], wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Flevoland, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluiten van 28 oktober 2003 heeft verweerder de aan appellanten verleende vergunningen krachtens de Grondwaterwet voor het onttrekken van grondwater krachtens artikel 24, eerste lid, van die wet geheel dan wel gedeeltelijk ingetrokken per 1 mei 2005 dan wel 1 januari 2009. Deze besluiten zijn op 12 november 2003 ter inzage gelegd. Tegen deze besluiten hebben appellanten afzonderlijk beroep ingesteld. Deze beroepen zijn tijdig bij de Raad van State ingekomen. Bij brief van 29 april 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 oktober 2004, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. G.H. Blom, drs. I.M.H. Brouns en mr. J.P. Roggeveen, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. A. ten Veen en mr. E.A.W. Driest, advocaten te Amsterdam, en Ph. Visser, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is de naamloze vennootschap ”Hydron Flevoland N.V.” (hierna: Hydron) als partij gehoord, vertegenwoordigd door drs. T.S. Neuman, R. Kollen en ing. R. Langenakker, gemachtigden. 2.    Overwegingen 2.1.    Verweerder stelt dat appellant sub 13 geen procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit waarbij zijn vergunning voor het onttrekken van grondwater op het perceel [locatie] te [plaats] per 1 januari 2009 is ingetrokken. Hij wijst erop dat het bedrijf van appellant sub 13 is gelegen in het stadsuitbreidinggebied Overgooi te Almere en dat zijn bedrijfsactiviteiten gelet hierop vermoedelijk zullen zijn beëindigd per 1 januari 2009. Hij stelt dan ook dat het bestreden besluit als zodanig in de praktijk geen gevolgen voor appellant sub 13 zal hebben. 2.1.1.    Het is de Afdeling op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat niet vast staat dat de vorenbedoelde bedrijfsactiviteiten van appellant sub 13 definitief zullen zijn beëindigd per 1 januari 2009. Mogelijk worden deze activiteiten na deze datum (al dan niet tijdelijk) voorgezet. Is dit het geval, dan mag appellant sub 13 op grond van het bestreden besluit ten behoeve van zijn bedrijfsactiviteiten geen grondwater meer onttrekken. Anders dan verweerder stelt, kan het bestreden besluit derhalve mogelijk nog gevolgen voor appellant sub 13 hebben. Reeds hierom is de Afdeling dan ook van oordeel dat appellant sub 13 procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van dit bestreden besluit. 2.2.    De onderhavige vergunningen hebben betrekking op het onttrekken van zoet grondwater uit het derde watervoerend pakket in het gebied Zuidelijk Flevoland. Dit grondwater wordt onttrokken ten behoeve van de gebruiksdoelen bedrijfshygiëne, gewasbescherming, veedrenking, fertigatie, koeling en beregening. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de vergunningen ingetrokken voorzover deze zijn verleend voor het onttrekken van grondwater ten behoeve van de gebruiksdoelen bedrijfshygiëne, gewasbescherming, veedrenking, fertigatie en koeling. Hij heeft de vergunningen in stand gelaten voorzover deze zijn verleend voor het onttrekken van grondwater ten behoeve van het gebruiksdoel beregening. 2.3.    In artikel 24, eerste lid, van de Grondwaterwet is, voorzover hier van belang, bepaald dat gedeputeerde staten uit eigen beweging de vergunning geheel of gedeeltelijk kunnen intrekken, indien blijkt van omstandigheden of feiten, waardoor in verband met de bij het grondwaterbeheer betrokken belangen de onttrekking in haar geheel dan wel gedeeltelijk niet langer toelaatbaar wordt geacht.    Ingevolge artikel 14, derde lid, van de Grondwaterwet wordt, voorzover hier van belang, bij het intrekken van de vergunning rekening gehouden met de in het artikel 7 van de Wet op de waterhuishouding bedoelde plan.    Artikel 3, eerste lid, van de Wet op de waterhuishouding bepaalt dat de Ministers een nota vaststellen, waarin de hoofdlijnen van het ten aanzien van de landelijke waterhuishouding te voeren beleid zijn aangegeven.    Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wet op de waterhuishouding stellen provinciale staten een provinciaal plan vast, waarin de hoofdlijnen ten aanzien van de waterhuishouding in de provincie te voeren beleid zijn aangegeven. Daarbij wordt rekening gehouden met de in artikel 3 bedoelde nota. 2.4.    Bij beantwoording van de vraag of sprake is van omstandigheden of feiten, waardoor in verband met de bij het grondwaterbeheer betrokken belangen de onttrekking in haar geheel dan wel gedeeltelijk niet langer toelaatbaar is, komt het bestuursorgaan beoordelingsvrijheid toe. Indien er aanleiding bestaat de onttrekking niet langer toelaatbaar te achten, kan verweerder de vergunning geheel dan wel gedeeltelijk intrekken. Het bestuursorgaan komt daarbij beleidsvrijheid toe. 2.5.    Appellanten stellen dat verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat in de onderhavige gevallen sprake is van omstandigheden of feiten, waardoor in verband met de bij het grondwater betrokken belangen de onttrekkingen ten behoeve van de gebruiksdoelen bedrijfshygiëne, gewasbescherming, veedrenking, fertigatie en koeling niet langer toelaatbaar zijn. In dat verband voeren zij het volgende aan.    Zij stellen dat het beleid van verweerder volgens hen onredelijk is. In dit verband stellen zij dat door hem ten onrechte een onderscheid wordt gemaakt in de prioriteitstelling tussen het onttrekken van grondwater uit het derde watervoerend pakket in het gebied Zuidelijk Flevoland ten behoeve van veedrenking en het onttrekken van dit grondwater ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening. Zij betogen voorts dat verweerder, anders dan door hem is gesteld, met de bestreden besluiten geen uitvoering heeft gegeven aan zijn beleid. Zij wijzen er in dit verband op dat volgens verweerder het gebruik van leidingwater een geschikt alternatief is voor de onderhavige onttrekkingen. Zij stellen dat het leidingwater dat door Hydron aan hen wordt geleverd ook uit het derde watervoerend pakket in het gebied Zuidelijk Flevoland afkomstig is. Naar zij stellen komt hetzelfde grondwater nu via een omweg bij hen terecht. De beleidsdoelstelling van verweerder om dit grondwater primair te reserveren voor de openbare drinkwatervoorziening, wordt huns inziens met dit alternatief dus niet bereikt. Verder is volgens hen niet gebleken dat doorboring van het derde watervoerend pakket leidt tot verontreiniging van dit pakket. Dit omdat huns inziens de natuurlijke opwaartse druk in de put vervuiling te allen tijde voorkomt. Voorts heeft verweerder volgens hen ten onrechte aangenomen dat het leidingwater een geschikt alternatief is voor de onderhavige onttrekkingen. Zij stellen in dit verband dat het waterleidingnet van Hydron onvoldoende capaciteit heeft om aan de totale vraag naar leidingwater te voldoen. Verder betogen zij dat verweerder onvoldoende heeft onderzocht welke risico’s zijn verbonden aan het leveren van leidingwater via een buffertank. Naar zij stellen heeft het gebruik van een buffertank mogelijk een negatief effect op de gezondheid van vee en de kwaliteit van melk. 2.5.1.    Verweerder stelt dat hij in 1983 het beleid heeft ingezet om het zoete grondwater in het derde watervoerend pakket in het gebied Zuidelijk Flevoland, vanwege de goede kwaliteit en de beperkte beschikbaarheid, primair te reserveren voor de meest hoogwaardige toepassing, te weten de openbare drinkwatervoorziening. Hij stelt dat dit beleid is geformaliseerd in het Grondwaterplan Flevoland van 1 oktober 1987, is gecontinueerd in het Waterhuishoudingsplan Flevoland 1994-1998 en nader is geconcretiseerd in het Omgevingsplan Flevoland van 2 november 2000 (hierna: het Omgevingsplan). De onderhavige onttrekkingen zijn volgens hem in strijd met dit beleid.    Hij wijst erop dat de onderhavige vergunningen in 1997 in strijd met zijn beleid zijn verleend. Hij stelt dat destijds tot vergunningverlening is overgegaan, omdat er nog onvoldoende inzicht was in de beschikbaarheid van alternatieven voor de onttrekkingen en hij om die reden van mening was dat implementatie van het beleid nog niet was aangewezen. In de desbetreffende besluiten tot vergunningverlening was wel aangegeven dat er naar verwachting binnen vijf jaar voldoende inzicht in de beschikbaarheid van alternatieven zou zijn en dat de vergunningen zouden worden ingetrokken indien er een geschikt alternatief voorhanden is, aldus verweerder.    Hij stelt dat tussen 1996 en 2002 verschillende alternatievenstudies zijn uitgevoerd. In dit verband wijst hij onder meer op de uitkomsten van een studie die zijn neergelegd in het rapport “Alternatieven onttrekkingen 3e wvp: uitwerking van alternatieven op bedrijfsniveau voor grondwateronttrekkingen van agrarische bedrijven uit het derde watervoerend pakket; Zuidelijk Flevoland” van juli 2002 van DHV Milieu en Infrastructuur B.V. Uit dit rapport blijkt volgens hem dat voor de onttrekkingen ten behoeve van de doelen bedrijfshygiëne, gewasbescherming, veedrenking, fertigatie en koeling het gebruik van leidingwater een geschikt alternatief is. Dit leidingwater kan zijns inziens door Hydron via een buffertank dan wel via een continu aansluiting op het distributienet worden geleverd. Hij stelt zich op het standpunt dat een juist gebruik van een buffertank geen risico’s met zich brengt voor de gezondheid van vee of de kwaliteit van melk. Hij wijst er verder op dat Hydron een wettelijke plicht heeft om leidingwater te leveren aan de gebruikers binnen haar distributienet en dat Hydron heeft verklaard, al dan niet door middel van verzwaring van het distributienet, aan deze plicht te kunnen en zullen voldoen. Hij stelt zich op het standpunt dat de onttrekkingen ten behoeve van deze doelen niet langer toelaatbaar zijn, aangezien er voor deze onttrekkingen thans een geschikt alternatief voorhanden is. Hij wijst erop dat hij de vergunningen niet per direct heeft ingetrokken, maar dat hij in de bestreden besluiten een begunstigingstermijn heeft opgenomen die appellanten de ruimte biedt om mogelijk maatregelen te treffen om op het gebruik van leidingwater over te stappen. Ter zitting heeft hij overigens verklaard dat hoewel deze begunstigingstermijn inmiddels is verstreken, door hem niet handhavend zal worden opgetreden tot een redelijke termijn na de openbaarmaking van de onderhavige uitspraak.    Hij stelt dat voor de onttrekkingen ten behoeve van het gebruiksdoel beregening op dit moment geen geschikt alternatief voorhanden is. Hij overweegt dat appellanten ten behoeve van dit doel op grond van hun vergunningen grote hoeveelheden water mogen onttrekken. Hij stelt dat indien appellanten ten behoeve van dit doel op het gebruik van leidingwater zouden moeten overstappen, zij te grote investeringen zouden moeten plegen. Hij acht het niet redelijk om dit van hen te verlangen. Het gebruik van oppervlaktewater zou volgens hem wel een mogelijk alternatief kunnen zijn. Het oppervlaktewater kan echter op dit moment niet als alternatief dienen, aangezien hierin onlangs bruinrot is aangetroffen, aldus verweerder. Derhalve acht hij de onttrekkingen ten behoeve van dit doel vooralsnog toelaatbaar. 2.5.2.    De Afdeling overweegt naar aanleiding van het vorenstaande als volgt. 2.5.3.    Een aanleiding om een onttrekking op grond van artikel 24, eerste lid, van de Grondwaterwet niet langer toelaatbaar te achten kan zijn gelegen in nieuwe ontwikkelingen, zoals onder meer de toename van de behoefte aan water van een bepaalde kwaliteit of een andere waardering van bepaalde belangen, die ertoe nopen in een bepaald gebied de bestaande onttrekking aan een nieuwe beoordeling in het kader van het grondwaterbeheer te onderwerpen. De omstandigheid dat voor de onderhavige onttrekkingen ten behoeve van de doelen bedrijfshygiëne, gewasbescherming, veedrenking, fertigatie en koeling een alternatief voorhanden is, kan als zodanig als een dergelijke nieuwe ontwikkeling worden aangemerkt. 2.5.4.    Bij zijn besluitvorming heeft verweerder het Omgevingsplan tot uitgangspunt genomen. Blijkens dit plan komt op grote diepte in het derde watervoerend pakket in het gebied Zuidelijk Flevoland zoet grondwater voor. In het plan is bepaald dat dit grondwater, vanwege de kwaliteit en beperkte beschikbaarheid, als strategische voorraad moet worden beschouwd, dat de kwantiteit en kwaliteit van dit grondwater duurzaam moeten worden beschermd en dat van dit grondwater zo effectief mogelijk gebruik moet worden gemaakt waarbij verspilling van dit water wordt voorkomen. In het Omgevingsplan is voor de toepassing van dit grondwater een prioriteitsvolgorde opgenomen. Blijkens het plan moet dit grondwater primair voor het meest hoogwaardige doel, te weten de openbare drinkwatervoorziening, worden gereserveerd. Dit beleid van verweerder acht de Afdeling niet onredelijk. De onderhavige vergunningen zijn in strijd met dit beleid. Op grond van deze vergunningen wordt immers ten behoeve van agrarische doeleinden grondwater onttrokken uit dit derde watervoerend pakket. 2.5.5.    Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit onderzoek is gebleken dat er een geschikt alternatief voor de onttrekkingen ten behoeve van de doelen bedrijfshygiëne, gewasbescherming, veedrenking, fertigatie en koeling voorhanden is, te weten het gebruik van leidingwater. Appellanten betwijfelen of het gebruik van leidingwater in de onderhavige gevallen een geschikt alternatief is. Kort gezegd vragen zij zich in dit verband af of de levering van leidingwater door Hydron wel voldoende is gegarandeerd en of de levering van leidingwater via een buffertank wel voldoende veilig is voor het vee.    Het is de Afdeling gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting niet gebleken dat Hydron niet aan de totale vraag naar leidingwater zou kunnen voldoen. Hydron heeft meerdere malen, onder meer ter zitting, verklaard dat zij aan deze vraag kan en zal voldoen. Onder meer heeft zij in dit verband gesteld dat indien de agrariërs in het gebied Zuidelijk Flevoland die evenals appellanten door besluitvorming van verweerder op het gebruik van leidingwater zullen zijn aangewezen massaal kiezen voor de levering van leidingwater via een continu aansluiting op het distributienet, zij - teneinde aan de vraag naar leidingwater te kunnen voldoen - een nieuwe leiding vanuit het winstation Fledite zal aanleggen en het distributienet langs een deel van de Slingerweg zal verzwaren. Ter zitting is gebleken dat Hydron thans bij deze groep agrariërs heeft gepeild of zij al dan niet voor deze optie kiezen, zodat zij indien nodig deze maatregelen tijdig kan treffen.    De Afdeling ziet gelet op de stukken, waaronder het advies van de Stichting Keten Kwaliteit Melk, en het verhandelde ter zitting geen aanleiding om te veronderstellen dat het gebruik van een buffertank onaanvaardbare risico’s met zich brengt voor de gezondheid van vee of de kwaliteit van melk. Voorwaarde daarbij is wel dat een buffertank op een juiste wijze wordt gebruikt. Voor dit gebruik zijn appellanten naar het oordeel van de Afdeling echter zelf verantwoordelijk. Over het gebruik van een buffertank is voldoende gepubliceerd, onder meer door de Vereniging van waterbedrijven in Nederland en de Landelijke Coördinatiestructuur Infectieziektebestrijding. In dit verband overweegt de Afdeling voorts dat uit de stukken blijkt dat bij het leveren van leidingwater via een buffertank, in de gevallen waarin het water onder meer voor het doel veedrenking wordt gebruikt, gebruik kan worden gemaakt van een voordrukgestuurde afsluiter. Als gevolg hiervan zal het leidingwater slechts voor een relatief korte periode in de buffertank verblijven. Los van het vorenstaande merkt de Afdeling overigens nog op dat het appellanten vrij staat om ervoor te kiezen het leidingwater te laten leveren via een continu aansluiting op het distributienet in plaats van via een buffertank.    In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling, gelet op het vorenstaande, dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het gebruik van leidingwater in de onderhavige gevallen een geschikt alternatief voor het onttrekken van grondwater is. 2.5.6.    Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is het leidingwater dat door Hydron aan appellanten zal worden geleverd afkomstig van diverse pompstations. Dit leidingwater bestaat, anders dan appellanten stellen, niet uitsluitend uit grondwater afkomstig uit het derde watervoerend pakket in het gebied Zuidelijk Flevoland, maar voorts voor een aanmerkelijk deel uit water gewonnen uit geïnfiltreerd oppervlaktewater. Stappen appellanten als gevolg van de bestreden besluiten op het gebruik van leidingwater over, dan zal deze laatste hoeveelheid water derhalve niet meer ten behoeve van agrarische doeleinden uit het eerdergenoemde derde watervoerend pakket behoeven te worden onttrokken. Het als gevolg van de bestreden besluiten bespaarde grondwater uit het derde watervoerend pakket kan dan, zoals verweerder beoogt, voor de openbare drinkwatervoorziening worden gereserveerd.    De Afdeling acht op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, anders dan appellanten menen, het niet onaannemelijk dat doorboring van het derde watervoerend pakket een reëel risico met zich brengt op vervuiling van dit watervoerend pakket en dat de kans daarop groter is naarmate er meer pompputten aanwezig zijn. Als gevolg van het bestreden besluit wordt het aantal pompputten aanzienlijk beperkt. Met de onderhavige besluiten beoogt verweerder te bewerkstellingen dat het grondwater uit dit pakket uitsluitend door Hydron wordt onttrokken. Hydron is gespecialiseerd in het aanleggen van pompputten en het onttrekken van grondwater. De Afdeling is van oordeel dat de kans op vervuiling van het grondwater door deze aspecten wordt verkleind. Verder komt de omstandigheid dat dit grondwater uitsluitend door Hydron wordt onttrokken ten goede aan de controle op de onttrekkingen.    De Afdeling is gelet op het vorenstaande van oordeel dat de bestreden besluiten passen in het door verweerder vastgestelde beleid. De kwantiteit en de kwaliteit van het grondwater van het derde watervoerend pakket in het gebied Zuidelijk Flevoland worden immers duurzaam beschermd en meer grondwater uit dit pakket kan worden gereserveerd voor het meest hoogwaardige doel, te weten de openbare drinkwatervoorziening. 2.5.7.    Gelet op het vorenstaande komt de Afdeling derhalve tot het oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in de onderhavige gevallen sprake is van omstandigheden of feiten, waardoor in verband met de bij het grondwaterbeheer betrokken belangen de onttrekkingen ten behoeve van de doelen bedrijfshygiëne, gewasbescherming, veedrenking, fertigatie en koeling niet langer toelaatbaar zijn.    Het beroep treft in zoverre geen doel. 2.6.    Appellanten betogen dat verweerder ten onrechte geheel voorbij is gegaan aan het door hen voorgestelde alternatief in de vorm van het plaatsen van een terugslagklep in de put van de individuele gebruiker om vervuiling van het grondwater tegen te gaan. 2.6.1.    De Afdeling stelt voorop dat de toepassing van deze terugslagklep er niet aan afdoet dat de individuele grondwateronttrekkingen ook dan in strijd zijn met het Omgevingsplan Flevoland. Daarnaast brengt blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting deze optie vele technische en organisatorische belemmeringen met zich in de vorm van het aanpassen van putten en pompen en het certificeren, registreren en controleren daarvan.    Gelet op het bovenstaande heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling op goede gronden geoordeeld dat dit geen reëel alternatief is.    Deze beroepsgrond faalt. 2.7.    Appellanten betogen dat zij als gevolg van de bestreden besluiten onevenredig grote investeringen moeten doen. Zij stellen dat de kosten die samenhangen met het gebruik van leidingwater voor hen onredelijk hoog zijn. 2.7.1.    Verweerder stelt zich op het standpunt dat appellanten al geruime tijd ervan op de hoogte waren dat hun vergunningen zouden worden ingetrokken en dat zij in een alternatieve watervoorziening zouden moeten investeren. Volgens hem hadden appellanten hierop moeten anticiperen en in hun bedrijfsvoering rekening moeten houden met deze investering. Hij wijst er verder op dat Hydron bereid is appellanten tegemoet te komen in de kosten die samenhangen met het gebruik van leidingwater. De kosten die appellanten moeten dragen, acht hij niet onredelijk hoog. 2.7.2.    Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is het overgrote deel van de agrariërs in Flevoland al jaren op het gebruik van leidingwater ten behoeve van agrarische doeleinden aangewezen. Deze agrariërs betalen dus reeds jaren voor het gebruik van water. Het feit dat appellanten voor het gebruik van leidingwater ten behoeve van agrarische doeleinden moeten gaan betalen, is op zichzelf geen bijzondere omstandigheid. Verder is niet gebleken van bijzondere omstandigheden waardoor in het geval van appellanten het gebruik van leidingwater ten behoeve van agrarische doeleinden in vergelijking met andere agrarische gebruikers bijzonder hoge kosten met zich brengt.    In hetgeen appellanten ten aanzien van de kosten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling gelet op het vorenstaande dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder de vergunningen niet geheel dan wel gedeeltelijk heeft kunnen intrekken.    Deze beroepsgrond treft geen doel. 2.8.    Volgens appellanten, behoudens appellant sub 16, heeft verweerder gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel. Naar zij stellen heeft verweerder in de considerans van de besluiten uit 1997 toegezegd dat de vergunningen niet zouden worden ingetrokken, tenzij een met de onttrekkingen vergelijkbaar alternatief voorhanden is. Zij zijn van mening dat het gebruik van leidingwater door middel van een buffertank, niet als een dergelijk alternatief is aan te merken. Verweerder is derhalve zijn toezegging niet nagekomen, aldus appellanten. 2.8.1.    Verweerder stelt zich op het standpunt dat blijkens het rapport van juli 2002 het gebruik van leidingwater een geschikt alternatief is voor het onttrekken van grondwater ten behoeve van de doelen bedrijfshygiëne, gewasbescherming, veedrenking, fertigatie en koeling. Door het intrekken van de vergunningen uit 1997 heeft hij niet in strijd gehandeld met het vertrouwensbeginsel, aldus verweerder. 2.8.2.    Vaststaat dat verweerder in de besluiten tot verlening van de grondwaterwetvergunningen in 1997 heeft overwogen dat de vergunningen worden ingetrokken indien er een alternatief beschikbaar komt. Van toezeggingen die hiermee in strijd zijn is niet gebleken. De Afdeling overweegt dat, zoals zij reeds in rechtsoverweging 2.5.5. heeft overwogen, zij geen grond voor het oordeel ziet dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het gebruik van leidingwater in de onderhavige gevallen een geschikt alternatief voor het onttrekken van grondwater is. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld.    Deze beroepsgrond faalt. 2.9.    Appellanten voeren aan dat verweerder in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld. Naar zij stellen wordt een deel van het zoete grondwater in het onderhavige derde watervoerend pakket door verweerder opgepompt en getransporteerd naar de provincie Gelderland teneinde verdroging van land aldaar te voorkomen. Dit is volgens hen ook in strijd met het beleid van verweerder. Dit grondwater is immers ook niet voor de openbare drinkwatervoorziening bestemd, aldus appellanten.    Verder wijzen zij erop dat elders in de provincie Flevoland nog wel uit het aldaar aanwezige derde watervoerend pakket grondwater mag worden onttrokken. 2.9.1.    Volgens verweerder is geen sprake van strijdigheid met het gelijkheidsbeginsel. 2.9.2.    Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat er hoogkwalitatief water uit het derde watervoerend pakket van de provincie Flevoland wordt getransporteerd naar de provincies Gelderland en Utrecht ten behoeve van de drinkwatervoorziening van deze provincies. Hierdoor kunnen pompstations in deze provincies worden gesloten ter bestrijding van de verdroging van het land. De doelstellingen van het beleid van verweerder worden hiermee niet aangetast; dit water is immers voor de openbare drinkwatervoorziening bestemd. De grondwateronttrekkingen van appellanten zijn daarentegen wel in strijd met deze doelstellingen.    Verweerder is niet gebonden aan het grondwaterbeleid van het college van gedeputeerde staten van Gelderland en is bevoegd een ander beleid te voeren.    Ten aanzien van de grondwateronttrekkingen in de provincie Flevoland zelf overweegt de Afdeling dat het zoete grondwater uit het derde watervoerend pakket in het gebied Zuidelijk Flevoland op dit moment uitsluitend ten behoeve van de doelen openbare drinkwatervoorziening en beregening mag worden onttrokken. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat verweerder alle vergunningen voor het onttrekken van dit grondwater ten behoeve van andere doelen heeft ingetrokken en de door appellanten bedoelde onttrekkingen elders in de provincie Flevoland geen onttrekkingen van zoet grondwater uit het derde watervoerend pakket in het gebied Zuidelijk Flevoland betreffen.    In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling, gelet op het vorenstaande, geen aanleiding om te oordelen dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel.    Het beroep treft in zoverre geen doel. 2.10.    Appellanten, behoudens appellant sub 15, vrezen dat de mogelijkheden tot bestrijding van brand verslechteren indien zij gebruik moeten maken van leidingwater. 2.10.1.    In de considerans van de bestreden besluiten is verweerder op dit aspect ingegaan. Hij stelt dat hij op dit punt navraag heeft gedaan bij Hydron en de brandweer van Zeewolde. Hieruit is gebleken dat de brandweer bij het bestrijden van brand gebruik maakt van de brandkranen op de waterleiding langs de wegen. Hij wijst erop dat de minimale leveringsdruk in het distributienet wettelijk is vastgesteld op twee bar. Hij stelt dat indien gebruik wordt gemaakt van de brandkranen, de totale distributiedruk van het water tijdelijk mag teruglopen tot een bar. Op deze wijze wordt er volgens hem voor gezorgd dat de brandkranen over voldoende druk beschikken om een brand te blussen. De vrees van appellanten dat de mogelijkheden tot bestrijding van brand verslechteren indien op het gebruik van leidingwater moet worden overgestapt, acht hij dan ook niet terecht.    Appellanten hebben noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom het door verweerder gestelde onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat dit onjuist zou zijn. In hetgeen appellanten op dit punt hebben aangevoerd, ziet de Afdeling gelet hierop dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder de vergunningen niet geheel dan wel gedeeltelijk heeft kunnen intrekken.    Deze beroepsgrond faalt. 2.11.    Appellanten sub 3, 16 en 17 voeren aan dat zij, ondanks dat hun vergunningen daar niet op zien, het op grond van deze vergunningen onttrokken grondwater in de praktijk onder meer voor beregening hebben gebruikt. Zij betogen dat hun vergunningen in stand hadden moeten blijven voorzover het onttrokken grondwater door hen voor dit doel is gebruikt. Dit omdat zij door de besmetting van het oppervlaktewater met bruin- en ringrot zijn aangewezen op het gebruik van leidingwater. Dit is zeer kostbaar, aldus deze appellanten. 2.11.1.    De vergunningen van appellanten sub 3, 16 en 17 zijn niet verleend voor het onttrekken van grondwater ten behoeve van het gebruiksdoel beregening. Nu de vergunningen niet voor dit doel zijn verleend, is ook het in stand laten van de vergunningen voor dit doel feitelijk niet mogelijk. Dat deze appellanten het onttrokken grondwater in de praktijk wel voor dit doel hebben gebruikt, maakt dit, wat hier verder ook van zij, niet anders.    Deze beroepsgrond faalt. 2.12.    Appellanten sub 1 en 18 voeren aan dat een aansluiting op het waterleidingnet van 5 m3 per uur onvoldoende is om hun veestapel van 100 stuks melkvee en een aantal kalveren van drinkwater te voorzien. 2.12.1.    De Afdeling stelt vast dat aan appellanten sub 1 en 18 in 1997 vergunningen zijn verleend voor het onttrekken van 6.000 m3 en respectievelijk 6.500 m3 grondwater per jaar. Tussen partijen is niet in geschil dat deze hoeveelheden water ook thans voor de bedrijfsvoering in beide gevallen toereikend zijn. Bij een dagelijks verbruik van 16,4 m3 en respectievelijk 17,8 m3 water per dag kan met een aansluiting op het waterleidingnet van 5 m3 per uur dan ook ruimschoots aan de vraag van beide appellanten worden voldaan.    De Afdeling ziet in het vorenstaande geen grond voor het oordeel dat verweerder de vergunningen in beide gevallen niet geheel heeft kunnen intrekken.    Deze beroepsgrond treft geen doel. 2.13.    Appellant sub 11 voert aan dat het bestreden besluit op onzorgvuldige wijze is genomen. In dat kader betoogt hij dat als gevolg van een nieuwe teeltmaatregel de waterbehoefte voor fertigatie van de in 1997 vergunde hoeveelheid van 1.078 m3 is toegenomen tot 4.000 m3 per jaar. Daardoor dient volgens hem een grotere buffertank te worden geïnstalleerd dan waarvan in het bestreden besluit is uitgegaan. De kosten van de afname van leidingwater zijn daardoor hoger. De levering van leidingwater in een buffertank kan dan ook niet als alternatief voor het onttrekken van grondwater worden gezien, aldus appellant sub 11. 2.13.1.    Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant sub 11 een vergunning heeft voor het gebruik van grondwater voor onder andere fertigatie tot een maximum van 1.078 m3 per jaar. Hier is volgens hem het voorgestelde alternatief op begroot. De mogelijk extra kosten voor appellant sub 11 door de desbetreffende toename van de waterbehoefte leidt er zijns inziens niet toe dat de door hem in het bestreden besluit gemaakte belangenafweging onevenredig is. Dit gelet op de zwaarwegende doelstellingen die aan het bestreden besluit ten grondslag liggen, aldus verweerder. 2.13.2.    Het voorgaande in aanmerking nemende, ziet de Afdeling op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting in het door appellant sub 11 aangevoerde, noch voor het overige grond voor het oordeel, dat verweerder de vergunningen niet geheel heeft kunnen intrekken. De Afdeling overweegt overigens nog dat het appellant sub 11 vrij staat om ervoor te kiezen het leidingwater te laten leveren via een continue aansluiting op het distributienet in plaats van via een buffertank.    Deze beroepsgrond faalt. 2.14.    Voorzover appellanten sub 4 en 14 er bezwaar tegen maken dat in de considerans van de bestreden besluiten is gesteld dat op termijn zal worden bezien of hun vergunningen voor het onttrekken van grondwater ten behoeve van het doel beregening zullen worden ingetrokken vanwege het voorhanden zijn van een alternatief, overweegt de Afdeling dat dit bezwaar de rechtmatigheid van de bestreden besluiten niet aantast. Bij de onderhavige besluiten zijn de vergunningen van appellanten voor het onttrekken van grondwater ten behoeve van dit doel immers ongewijzigd in stand gelaten. Mocht verweerder in de toekomst ertoe besluiten deze vergunningen in te trekken, dan kunnen appellanten tegen die besluiten rechtsmiddelen aanwenden.    Deze beroepsgrond treft geen doel. 2.15.    Appellanten betogen dat verweerder de schade moet vergoeden die zij lijden als gevolg van de bestreden besluiten. 2.15.1.    In artikel 41, eerste lid, van de Grondwaterwet is, voorzover hier relevant, bepaald dat indien de houder van een vergunning door gehele of gedeeltelijke intrekking van zijn vergunning schade lijdt of zal lijden welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven, gedeputeerde staten hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toekennen. 2.15.2.    Deze beroepsgrond van appellanten kan niet worden beoordeeld in het kader van de onderhavige procedure. Appellanten moeten, indien zij naar zij stellen schade lijden als gevolg van de bestreden besluiten, bij verweerder een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 41, eerste lid, van de Grondwaterwet indienen. Op dergelijke verzoeken moet verweerder separate besluiten nemen. De onderhavige besluiten zijn niet (mede) besluiten op grond van artikel 41, eerste lid, van de Grondwaterwet.    Deze beroepsgrond treft geen doel. 2.16.    Ook in hetgeen appellanten overigens nog hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor vernietiging van het bestreden besluit. 2.17.    De beroepen zijn ongegrond. 2.18.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart de beroepen ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Voorzitter, en mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd en drs. H. Borstlap , Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat. w.g. Brink    w.g. Melse Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 22 december 2004 191-375.