Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR8014

Datum uitspraak2004-12-22
Datum gepubliceerd2004-12-22
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200402686/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 11 maart 2003 heeft het college van gedeputeerde staten van Limburg (hierna: het college) het verzoek van appellant tot inzage in het advies van de landsadvocaat van 14 juni 2002 aan het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: het advies) afgewezen.


Uitspraak

200402686/1. Datum uitspraak: 22 december 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 18 februari 2004 in het geding tussen: appellant en het college van gedeputeerde staten van Limburg. 1.    Procesverloop Bij besluit van 11 maart 2003 heeft het college van gedeputeerde staten van Limburg (hierna: het college) het verzoek van appellant tot inzage in het advies van de landsadvocaat van 14 juni 2002 aan het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: het advies) afgewezen. Bij besluit van 10 juni 2003 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 18 februari 2004, verzonden op 1 maart 2004, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 maart 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 11 mei 2004. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 8 juni 2004 heeft het college van antwoord gediend. Bij brief van 28 juni 2004 heeft appellant de toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht verleend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 oktober 2004, waar appellant in persoon, en het college, vertegenwoordigd door F. Lonnee, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Appellant heeft tevergeefs aangevoerd dat de rechtbank Maastricht niet juist heeft gehandeld door een besluit te nemen inzake de geheimhouding van het advies maar tegelijkertijd de behandeling van het beroep over te dragen aan de rechtbank Roermond.    Het beroep dat appellant bij de rechtbank Maastricht aanhangig heeft gemaakt is onder toepassing van artikel 8:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) voor verdere behandeling verwezen naar de rechtbank Roermond. De rechtbank Maastricht heeft op de voet van artikel 8:29, derde lid, van de Awb beslist dat beperking van de kennisneming van het advies gerechtvaardigd is. Dat de rechtbank Maastricht deze beslissing heeft genomen en niet de rechtbank Roermond brengt niet mee dat onjuist is gehandeld met betrekking tot de beperking van de kennisname van het advies gedurende de rechtbankprocedure. In zaken als hiervoor bedoeld vormt het niet verstrekken van informatie het onderwerp van geschil. Een andere handelwijze dan beperking van de kennisneming zou de zaak zinledig maken. 2.2.    Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) wordt in geval van een verzoek om informatie uit documenten, opgesteld ten behoeve van intern beraad, geen informatie verstrekt over daarin opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen. 2.3.    Het college heeft het verzoek van appellant om inzage in het advies onder meer afgewezen op grond van het bepaalde in artikel 11 van de Wob. 2.4.    Het betoog van appellant dat openbaarmaking van het advies niet op grond van de Wob kon worden geweigerd, omdat op grond van artikel 25 van de Provinciewet geen geheimhoudingsplicht gold, faalt.    In aanmerking genomen dat ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar de geheimhoudingsplicht op grond van artikel 25 van de Provinciewet ten aanzien van het advies niet meer gold, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college het verzoek diende te toetsen aan de Wob.  De rechtbank heeft voorts met juistheid overwogen dat het college terecht de in artikel 11, eerste lid, van de Wob neergelegde weigeringsgrond ten grondslag heeft gelegd aan zijn besluit de inzage van het betreffende stuk te weigeren en dat derhalve niet meer wordt toegekomen aan een beoordeling van de overigens door het college gehanteerde weigeringsgronden. 2.5.    Voorzover appellant in hoger beroep heeft aangevoerd dat bij de aangevallen uitspraak geen rekening is gehouden met de antidatering van de stukken, slaagt deze grief niet. Deze beweerde antidatering houdt geen verband met hetgeen hier onderwerp van geschil is, te weten de weigering van het college om appellant inzage te verlenen in het advies. 2.6.    Voorts heeft appellant gesteld dat de gemachtigde van het college ten onrechte ter zitting bij de rechtbank heeft verklaard dat de provincie Limburg niet wist hoe de gemeente Maasbracht kon mededelen dat het rapport openbaar zou worden onmiddellijk nadat een besluit tot sanering is genomen.    Deze stelling heeft evenmin betrekking op hetgeen hier onderwerp van geschil is en faalt dan ook. 2.7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat. w.g. Van den Brink    w.g. De Leeuw-van Zanten Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 22 december 2004 97-402.