Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR8048

Datum uitspraak2004-12-15
Datum gepubliceerd2004-12-29
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/369 ZW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering ziekengeld omdat betrokkene niet (meer) ongeschikt wordt geacht tot het verrichten van haar arbeid.


Uitspraak

03/369 ZW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], wonende te [woonplaats], appellante, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Bij besluit van 25 juli 2001 heeft gedaagde appellante meegedeeld dat zij met ingang van 31 augustus 2001 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij op en na deze datum niet meer ongeschikt wordt geacht tot het verrichten van haar arbeid. Bij besluit op bezwaar van 20 december 2001, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen voormeld besluit ongegrond verklaard. De rechtbank Utrecht heeft bij uitspraak van 12 december 2002, registratienummer SBR 02/221 het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Namens appellante heeft mr. J.A.M.B. Amting, werkzaam bij het Bureau Rechtshulp Utrecht, tegen die uitspraak op bij beroepschrift vermelde gronden hoger beroep ingesteld. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 3 november 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Amting, voornoemd. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.J. van Kuilenburg, werkzaam bij het UWV. II. MOTIVERING Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden. Appellante, die vanaf 1 juli 2001 gedurende 40 uur per week werkzaam was als administratief medewerkster bij [naam werkgever], valt op 6 juli 2001 uit wegens pijnen in rug, benen en zij. Appellante wordt in haar proeftijd ontslagen. De verzekeringsarts J. Klok heeft op basis van zijn eigen bevindingen geen objectiveerbare beperkingen bij appellante gevonden en haar per 31 augustus 2001 niet langer ongeschikt geacht voor haar arbeid, welk oordeel is neergelegd in het besluit van 25 juli 2001. Klok motiveert, dat er geen gebreken zijn anders dan de klachten van pijn, die appellante zes jaar geleden al had en waarmee zij gewerkt heeft. In de bezwaarfase wordt appellante gezien door bezwaarverzekeringsarts C.J. van der Valk die gelet op zijn onderzoeks- bevindingen appellante op dat moment niet arbeidsongeschikt acht voor haar administratieve werk en voor nadere expertise psycholoog drs. M.S.P. Vermeulen inschakelt vanwege onduidelijkheden over haar psychisch functioneren. Psycholoog Vermeulen heeft op 22 oktober 2001 appellante onderzocht en geeft in zijn rapport aan, dat de klachten niet verklaarbaar zijn door psychologische redenen en merkt ten aanzien van de arbeidsmogelijkheden op dat er enige lichte beperkingen zijn met betrekking tot de concentratie en duurbelasting. Naar aanleiding van deze rapportage en het dossieronderzoek concludeert de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 11 december 2001, dat appellantes bestaande manier van omgaan met klachten een ‘zo zijn’ is en derhalve niet als ziekte of gebrek is aan te merken. Deze toestand, waarbij de conditie weliswaar is afgenomen, bestond reeds voor aanvang van het dienstverband, maar is geen reden is tot het aannemen van arbeidsongeschiktheid. Met inachtneming van de beperkingen, die bezwaarverzekeringsarts Van der Valk heeft aangegeven in zijn rapportage doet de bezwaararbeidsdeskundige S. de Waart onderzoek bij de werkgever en komt tot de conclusie, dat appellante geschikt is voor haar eigen werk als administratief medewerkster. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard onder overweging dat zij op grond van de beschikbare medische en arbeidskundige gegevens van oordeel is dat appellante ten tijde in dit geding niet zodanige als ziekte of gebreken te duiden afwijkingen in haar gezondheidstoestand had dat zij niet in staat kon worden geacht de werkzaamheden behorend bij de functie van administratief medewerkster voor 40 uur per week te verrichten. In hetgeen namens appellante naar voren is gebracht, ziet de rechtbank geen aanleiding om de conclusies van de bezwaar- verzekeringsarts en bezwaararbeidsdeskundige voor onjuist te houden. In hoger beroep heeft appellante naar voren gebracht dat haar gezondheidsklachten onderschat zijn, zeker nu bij appellante, gezien de verklaring van reumatologe Y. Schenk, de diagnose fibromyalgie vastgesteld is. Zij heeft verder verwezen naar de verklaring van neuropsycholoog H.J.F. Gieling, die ingebracht is in de bezwaarprocedure. De Raad overweegt als volgt. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het bezwaar, waarover gedaagde ter zitting het standpunt heeft ingenomen dat de beslissing van 25 juli 2001 conform artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op voornoemde datum aan appellante ter hand is gesteld, onderschrijft de Raad de overwegingen van de rechtbank, dat het bezwaarschrift binnen de wettelijke bezwaartermijn is ingediend en dat gedaagde appellante terecht in haar bezwaren heeft ontvangen. Krachtens artikel 19 van de Ziektewet bestaat - kort samengevat - recht op ziekengeld indien de verzekerde wegens ziekte of gebrek ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid. Ingevolge vaste jurisprudentie van de Raad dient onder ‘ongeschikt- heid tot werken’ te worden verstaan het op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten niet kunnen of mogen verrichten van de in aanmerking komende arbeid. Uit de beschikbare gegevens is de Raad is niet gebleken van voldoende objectiveerbare lichamelijke beperkingen bij appellante. Voorts onderschrijft de Raad het standpunt van gedaagde, dat de verklaring van reumatologe Schenk niet ziet op datum in geschil maar op de situatie van ruim een jaar later. Daarnaast gaat de door appellantes ingebrachte verklaring van neuropsycholoog Gieling juist uit van een gecorrigeerde en verbeterde gezondheidstoestand na een zevental behandelingen in de periode tot 24 oktober 2001, hetgeen in tegenspraak is met appellantes klachten en door haar ter zitting niet ontkend wordt. Gezien het feit dat er geen andere medische bewijsstukken worden ingebracht die een ander licht op de zaak werpen, volgt uit het voorgaande dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 december 2004. (get.) Ch. van Voorst. (get.) J.E.M.J. Hetharie.