Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR8053

Datum uitspraak2004-12-07
Datum gepubliceerd2004-12-22
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers03/04255
Statusgepubliceerd


Indicatie

X NV, opgericht naar Belgisch recht en feitelijk gevestigd in België, heeft niet gereageerd op een (gerappelleerde) vragenbrief van de inspecteur die erop was gericht duidelijkheid te verkrijgen omtrent de eventuele aanwezigheid van een vaste inrichting van X NV in Nederland. Daardoor omkering en verzwaring van de bewijslast, die ook wordt toegepast bij de beantwoording van de vraag of X NV in Nederland beschikte over een vaste inrichting. Opgelegde ambtshalve aanslag naar een belastbaar bedrag van ƒ 100.000 gehandhaafd.


Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM Eerste Meervoudige Belastingkamer UITSPRAAK op het beroep van X N.V. te Z (België), belanghebbende, tegen een uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst P, de inspecteur. 1. Loop van het geding 1.1. Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 10 november 2003, ingediend door A te Q als haar gemachtigde. Het beroepschrift is aangevuld bij brief van gemachtigde van 15 december 2003. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 15 oktober 2003, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2000 (hierna: de aanslag). 1.2. De aanslag is berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 100.000. Na bezwaar is de aanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd. 1.3. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en vermindering van de aanslag, primair tot nihil en subsidiair tot een lager belastbaar bedrag dan ƒ 100.000. 1.4. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Hij concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. 1.5. Ter zitting van 12 oktober 2004 zijn verschenen gemachtigde, tot bijstand vergezeld van B, alsmede namens de inspecteur C. Voor het verhandelde ter zitting wordt verwezen naar het door de griffier opgemaakte proces-verbaal dat aan deze uitspraak is gehecht. 2. Tussen partijen vaststaande feiten 2.1. Belanghebbende, opgericht naar Belgisch recht en feitelijk gevestigd in Z (België), heeft als bedrijfsactiviteit het produceren van y-producten. Op 19 augustus 1998 heeft belanghebbende een onderneming met de handelsnaam ‘X’ ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken te R. Als adres van de onderneming is vermeld: a-straat 1 te S. In het handelsregister wordt B vermeld als alleen en zelfstandig bevoegde directeur van belanghebbende, met als datum van infunctietreding 19 augustus 1998. Als bedrijfsomschrijving van de ingeschreven onderneming wordt vermeld: (...). 2.2. In 1999 en 2000 is op het genoemde adres te S, alwaar belanghebbende kantoorruimte had gehuurd, D in deze kantoorruimte werkzaam geweest ten behoeve van de onderneming van belanghebbende. Aan D stonden in de kantoorruimte onder meer een computer, een printer en een telefoon ter beschikking. Tot 1 juni 1999 was D in dienstbetrekking werkzaam van een uitzendbureau en vanaf 1 juni 1999 tot 1 augustus 2000 in voltijds dienstbetrekking van belanghebbende. Belanghebbende heeft op het aan D betaalde salaris loonbelasting ingehouden en afgedragen. Het aan D betaalde loon uit dienstbetrekking over het tijdvak 1 juni tot en met 31 december 1999 bedroeg volgens de aangifte loonbelasting van belanghebbende ƒ 31.260 en het loon over het tijdvak 1 januari 2000 tot en met 31 december 2000 ƒ 40.451. 2.3. In de loop van het jaar 2000 heeft belanghebbende alle aandelen gekocht van E B.V., welke vennootschap feitelijk is gevestigd op het adres a-straat 1 te T. Belanghebbende heeft haar vestigingsadres in het handelsregister vervolgens gewijzigd van het genoemde adres in S in het feitelijke vestigingsadres van E B.V. (a-straat 1 te T). D is per 1 augustus 2000 in dienst getreden van een 100% dochtervennootschap van E B.V., F B.V. 2.4. Belanghebbende heeft over de jaren 1998 en 1999 geen aangifte vennootschapsbelasting gedaan. Hierop heeft de ambtsvoorganger van de inspecteur, het Hoofd van de Belastingdienst P (hierna eveneens te noemen: de inspecteur), aan belanghebbende met dagtekening 15 augustus 2000 een aanslag vennootschaps-belasting 1998 opgelegd en met dagtekening 6 oktober 2001 een aanslag vennootschapsbelasting 1999, berekend naar een ambtshalve vastgestelde belastbare winst en een gelijkluidend belastbaar bedrag van respectievelijk ƒ 25.000 en ƒ 50.000. Gelijktijdig met de aanslagen 1998 en 1999 heeft de inspecteur bij beschikking een verzuimboete opgelegd van respectievelijk ƒ 250 en ƒ 750. Tegen deze aanslagen en boetebeschikkingen heeft belanghebbende geen rechtsmiddelen aangewend. De aanslagen zijn op 15 april 2002 door belanghebbende betaald. 2.5. Op 10 april 2002 is in het onder 2.1 genoemde handelsregister geregistreerd dat de ingeschreven onderneming met de handelsnaam ‘X’ is opgeheven met ingang van 30 juni 2000. 2.6. Op 1 maart 2001 heeft de inspecteur een aangiftebiljet vennootschapsbelasting 2000 aan belanghebbende uitgereikt. Het uitgereikte aangiftebiljet is door de inspecteur op 27 maart 2002 oningevuld van belanghebbende retour ontvangen. Het voorblad van het aangiftebiljet is namens belanghebbende met dagtekening 22 maart 2002 te Z ondertekend door B. Bij dit aangiftebiljet was een 26 maart 2002 gedagtekende brief gevoegd van gemachtigde aan de inspecteur, waarin onder meer het volgende is opgenomen: “Inzake: X N.V., a-straat 1 te T. (...) Namens onze cliënte verzoeken wij u om geen aangifte vennootschapsbelasting meer toe te zenden. Cliënte is een in België gevestigde vennootschap zonder een vaste inrichting of vaste vertegenwoordiging in Nederland. Voor verdere informatie kunt u zich uiteraard tot ons wenden.” 2.7. Bij brief aan gemachtigde van 18 juli 2002 reageert de inspecteur hierop als volgt: “Hierbij bericht ik u dat ik de aangifte vennootschapsbelasting 2000 (...) in behandeling heb genomen. In uw begeleidende brief verzoekt u om geen aangiftes vennootschapsbelasting meer toe te sturen. Om de aangifteplicht te kunnen beoordelen verzoek ik u mij mee te delen wat er is verandert ten opzichte van 1998 en 1999 toen er wel aangifte is gedaan.” 2.8. Bij faxbericht van 22 juli 2002 heeft de secretaresse van gemachtigde aan de inspecteur bericht dat een reactie op de gevraagde gegevens inzake belanghebbende in verband met de vakantieperiode zal uitblijven tot week 34. In een brief aan gemachtigde van 30 september 2002 schrijft de inspecteur onder andere: “Op 18 juli 2002 heb ik u (...) verzocht om informatie. Per fax van 22 juli 2002 (...) reageerde uw secretaresse met de mededeling dat u in week 34 zou reageren. Tot op heden heb ik geen reactie van u mogen ontvangen. Wellicht ten overvloede attendeer ik erop, dat u op basis van artikel 47 Algemene wet inzake rijksbelastingen verplicht bent de gevraagde informatie te verstrekken. Op basis van genoemd artikel (alsmede de daaraan gekoppelde bepalingen inzake bewijslast) verzoek ik u de gevraagde gegevens uiterlijk 2 weken na dagtekening van deze brief alsnog aan mij te verstrekken. Bij gebreke hiervan zal ik de aanslag over 2000 naar eigen inzicht vaststellen.” 2.9. Bij per fax verzonden bericht van 17 oktober 2002 heeft gemachtigde het volgende vermeld: “In antwoord op uw brief d.d. 30 september 2002 delen wij u mede dat wij nog geen antwoord hebben gekregen van onze cliënte op de door ons gestelde vragen. Wij vragen u derhalve nog enige tijd uitstel voor de beantwoording van uw brief.” 2.10. Met dagtekening 15 maart 2003 heeft de inspecteur de aanslag opgelegd, berekend naar een ambtshalve vastgestelde belastbare winst en een belastbaar bedrag van ƒ 100.000. Bij brief van 16 april 2003, door de inspecteur ontvangen op 17 april 2003, is namens belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de aanslag. 3. Geschil In geschil is het antwoord op de volgende vragen: 1. Moet de zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast, zoals neergelegd in artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), worden toegepast omdat belanghebbende niet de ‘vereiste aangifte’ in de zin van deze bepaling heeft gedaan dan wel niet heeft voldaan aan de krachtens artikel 47 van de AWR op haar rustende verplichting tot het verstrekken van gegevens en inlichtingen? 2. Beschikte belanghebbende in 2000 over een vaste inrichting in Nederland naar nationaal belastingrecht en in de zin van het belastingverdrag met België waaraan de door de inspecteur gestelde belastbare winst uit binnenlandse onderneming moet worden toegerekend? 3. Heeft de inspecteur het belastbare bedrag in redelijkheid vastgesteld? 4. Standpunten van partijen Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken en het proces-verbaal van de zitting. 5. Beoordeling van het geschil 5.1. Belanghebbende heeft zich primair op het standpunt gesteld dat zij aan haar aangifteverplichting heeft voldaan doordat zij het aangiftebiljet vennootschapsbelasting 2000 heeft geretourneerd en correct heeft ingevuld met een belastbaar bedrag van ƒ -,--, aangezien zij in het jaar 2000 niet beschikte over een vaste inrichting in Nederland. De door belanghebbende in het onderhavige jaar in Nederland ontwikkelde activiteiten bestonden volgens haar uitsluitend uit hulpwerkzaamheden in de zin van artikel 5, paragraaf 3, onder 50, van de Overeenkomst tussen de regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de regering van het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting op het gebied van belastingen naar het inkomen en naar het vermogen en tot het vaststellen van enige andere regelen verband houdende met de belastingheffing, gesloten te Brussel op 19 oktober 1970 (Trb. 1970, 192, hierna: de Overeenkomst). Voorts vraagt de inspecteur volgens belanghebbende naar stukken die er niet zijn, namelijk de jaarstukken van de vaste inrichting, zodat ook om die reden geen sprake kan zijn van de door de inspecteur gestelde omkering van de bewijslast. Verder is belanghebbende van mening - onder verwijzing naar het arrest HR 12 september 2003, nr. 38.174, BNB 2004/111 - dat de bewijslast dat in 2000 sprake was van een vaste inrichting van belanghebbende in Nederland bij de inspecteur ligt. De inspecteur is van opvatting dat op grond van het bepaalde van artikel 27e van de AWR de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard, omdat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan en bovendien niet heeft voldaan aan de ingevolge artikel 47 van de AWR op haar rustende verplichting tot het verstrekken van de in de onder 2.7 genoemde brief gevraagde inlichtingen. Voorts heeft de inspecteur gesteld dat belanghebbende in 2000 beschikte over een vaste inrichting in Nederland waaraan de door de inspecteur bij de aanslagoplegging vastgestelde belastbare winst moet worden toegerekend. Van hulpwerkzaamheden in de zin van artikel 5, paragraaf 3, onder 50, van de Overeenkomst is volgens de inspecteur geen sprake geweest, zodat de Overeenkomst niet in de weg staat aan het opleggen van de bestreden aanslag naar het door hem gestelde belastbare bedrag. 5.2. Op grond van artikel 8, eerste lid, van de AWR is ieder die is uitgenodigd tot het doen van aangifte in de zin van artikel 6 van de AWR gehouden aangifte te doen door - kort gezegd - de in de uitnodiging gevraagde gegevens en bescheiden duidelijk, stellig en zonder voorbehoud in te vullen, te ondertekenen en toe te zenden. Het niet doen van de vereiste aangifte in de hiervoor bedoelde zin leidt ingevolge artikel 27e van de AWR tot de procesrechtelijke sanctie van de zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast. In het onderhavige geval heeft de inspecteur belanghebbende uitgenodigd tot het doen van aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 2000 door uitreiking van een aangiftebiljet op 1 maart 2001. De uitzondering dat de aangifteplicht ontbreekt doordat voor de uitreiking van het aangiftebiljet geen aanleiding was, doet zich in dit geval niet voor. De inspecteur heeft terecht gesteld dat hij aan de omstandigheden dat belanghebbende in het onderhavige jaar in het handelsregister van de Kamer van Koophandel te R een onderneming had ingeschreven op een adres te S, zoals vermeld onder 2.1, dat zij als inhoudingsplichtige loonbelasting heeft ingehouden en afgedragen ter zake van werknemer D die tot 1 augustus 2000 in voltijds dienstbetrekking werkzaam was voor belanghebbende, alsmede dat tegen de over de jaren 1998 en 1999 opgelegde aanslagen geen rechtsmiddelen zijn aangewend, het vermoeden kon ontlenen dat ook voor het jaar 2000 sprake was van belastingplicht in Nederland van belanghebbende. 5.3. Indien echter een belastingplichtige zijn aangiftebiljet oningevuld terugzendt maar daarbij uitdrukkelijk en gemotiveerd aangeeft dat en waarom hij van mening is niet belastingplichtig te zijn, kan hem niet worden verweten dat hij nalatig is gebleven in het doen van aangifte, ook niet indien zijn standpunt door de rechter onjuist wordt bevonden (zie HR 27 maart 1996, nr. 31.209, BNB 1996/273). Anders dan de inspecteur stelt, is het Hof van oordeel dat de bij het geretourneerde aangiftebiljet 2000 gevoegde brief van gemachtigde van 26 maart 2002, zoals weergegeven onder 2.6, niet alleen een standpunt inhoudt voor de periode vanaf de dagtekening van deze brief, maar redelijkerwijs niet anders kan worden opgevat - omdat deze brief was gevoegd bij het oningevuld en ondertekend geretourneerde aangiftebiljet 2000 - dan als mede bevattend een uitdrukkelijk en gemotiveerd standpunt omtrent het ontbreken van aangifteplicht voor het jaar 2000. In de brief wordt immers gesteld dat belanghebbende een in België gevestigde vennootschap is zonder vaste inrichting of vaste vertegenwoordiger in Nederland. Mede gelet op de omstandigheid dat belanghebbende naar Belgisch recht is opgericht, heeft belanghebbende daarmee uitdrukkelijk en gemotiveerd aangegeven dat en waarom zij in het onderhavige jaar niet belastingplichtig is. De omstandigheid dat het geretourneerde aangiftebiljet niet is ingevuld en dat de daarin gevraagde bijlagen (zoals de jaarstukken van belanghebbende) niet zijn bijgevoegd, kan haar daarom in beginsel niet worden tegengeworpen. 5.4. De inspecteur heeft vervolgens de onder 2.7 vermelde brief van 18 juli 2002 aan gemachtigde gezonden, waarin hij gemachtigde verzoekt, teneinde de belastingplicht van belanghebbende te kunnen beoordelen, aan te geven wat is veranderd ten opzichte van de jaren 1998 en 1999. Gelet op de verwijzing in deze brief naar het bij de aangifte gevoegde bericht van gemachtigde van 26 maart 2002 kan dit verzoek redelijkerwijs niet anders worden opgevat dan als een verzoek tot het verstrekken van gegevens en inlichtingen omtrent de wijziging in de activiteiten van belanghebbende die kennelijk ten opzichte van de eerdere jaren 1998 en 1999 heeft plaatsgevonden, op grond van welke wijziging belanghebbende zich op het standpunt stelt dat zij voor het jaar 2000 in Nederland niet belastingplichtig en niet aangifteplichtig is. Doordat gemachtigde, wiens handelen op dit punt aan belanghebbende dient te worden toegerekend, dit verzoek om informatie volledig onbeantwoord heeft gelaten, heeft belanghebbende in strijd gehandeld met de ingevolge artikel 47 van de AWR op haar rustende verplichting tot het verstrekken van de gevraagde gegevens en inlichtingen. Belanghebbendes standpunt dat zij kon volstaan met het oningevuld retourneren van het uitgereikte aangiftebiljet en de daarbij gevoegde brief van 26 maart 2002, omdat zij stelt in 2000 niet te beschikken over een vaste inrichting of vaste vertegenwoordiger in Nederland, wordt door het Hof verworpen. Voor het bestaan van de genoemde inlichtingenverplichting was het voldoende dat de inspecteur zich op basis van de hem ter beschikking staande informatie in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat de gevraagde gegevens en inlichtingen voor de belastingheffing ten aanzien van belanghebbende van belang kunnen zijn, omdat die opheldering zouden kunnen geven over de vraag of belanghebbende in het onderhavige jaar een vaste inrichting of vaste vertegenwoordiger hier te lande had (vgl. HR 18 april 2003, nr. 38.122, BNB 2003/268). Het Hof is van oordeel dat de inspecteur in redelijkheid dit standpunt kon innemen, gelet op de reeds onder 5.2 vermelde omstandigheden die de inspecteur op dat tijdstip bekend waren. Nu gemachtigde destijds niet heeft betwist dat de gevraagde informatie van belang kan zijn voor de belastingheffing ten aanzien van belanghebbende en op dit punt evenmin om verduidelijking of nadere motivering van het door de inspecteur gedane verzoek heeft gevraagd - maar daarentegen twee keer om uitstel heeft verzocht voor het verstrekken van de gevraagde informatie - was de inspecteur evenmin gehouden zijn verzoek om informatie van 18 juli 2002 te preciseren of nader te motiveren. Daar komt bij dat de inspecteur gemachtigde in zijn rappelbrief van 30 september 2002 uitdrukkelijk heeft gewezen op de verplichting ingevolge artikel 47 van de AWR om de gestelde vraag te beantwoorden en op de mogelijke gevolgen voor de bewijslastverdeling indien de gevraagde informatie niet zou worden verstrekt. Bovendien heeft de inspecteur, na ontvangst van het tweede uitstelverzoek van gemachtigde van 17 oktober 2002, nog geruime tijd gewacht met het opleggen van de aanslag. 5.5. Gelet op het in 5.4 overwogene is het Hof van oordeel dat belanghebbende verzuimd heeft te voldoen aan haar verplichtingen ingevolge artikel 47 van de AWR. Het Hof is, alle omstandigheden van de zaak in aanmerking nemend, van oordeel dat de ernst van dit verzuim in het onderhavige geval zodanig is dat toepassing van de processuele sanctie van artikel 27e van AWR op haar plaats is. De ter zitting ingenomen stelling van gemachtigde dat de brief van de inspecteur van 18 juli 2002 en de rappelbrief van 30 september 2002 wellicht uiteindelijk onbeantwoord zijn gebleven omdat gemachtigde deze brieven vermoedelijk is kwijtgeraakt, dient voor rekening en risico van belanghebbende te blijven. Het standpunt van gemachtigde in zijn pleitnota dat de inspecteur gevraagd heeft naar stukken die niet bestaan (namelijk een jaarrekening van de vaste inrichting) en dat daarom van schending van de inlichtingenverplichting geen sprake kan zijn, is onjuist. De inspecteur heeft in zijn brief 18 juli 2002 immers niet gevraagd om het overleggen van een dergelijke jaarrekening. Het beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de bestreden uitspraak onjuist is. Het Hof verwerpt daarbij het kennelijk door gemachtigde ingenomen standpunt - gelet op diens verwijzing in zijn pleitnota naar het genoemde arrest BNB 2004/111 - dat de omkering en verzwaring van de bewijslast niet heeft te gelden voor de beantwoording van de vraag of belanghebbende in 2000 over een vaste inrichting in Nederland beschikte. De in de brief van 18 juli 2002 door de inspecteur gestelde vraag - gelet op de verwijzing in deze brief naar de door gemachtigde opgestelde brief van 26 maart 2002, waarin deze het standpunt heeft ingenomen dat belanghebbende niet beschikte over een vaste inrichting of vaste vertegenwoordiger in Nederland, en de mededeling van de inspecteur dat hij om nadere informatie verzoekt teneinde de aangifteplicht te kunnen beoordelen – was immers onmiskenbaar gericht op het verkrijgen van opheldering over het al dan niet hier te lande aanwezig zijn van een vaste inrichting of vaste vertegenwoordiger van belanghebbende. Nu belanghebbende ervoor heeft gekozen dit verzoek om gegevens en inlichtingen volledig onbeantwoord te laten, dient de genoemde processuele sanctie ook te worden toegepast bij de beantwoording van de vraag of belanghebbende in het onderhavige jaar over een vaste inrichting in Nederland beschikte. Het meer subsidiaire standpunt van belanghebbende dat de genoemde sanctie slechts toepassing kan vinden bij aantoonbare kwade trouw wordt eveneens door het Hof verworpen, omdat dit standpunt geen steun vindt in het recht. 5.6. Ingevolge artikel 17 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb 1969) in verbinding met artikel 49, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964) wordt het binnenlands inkomen van een buitenlands belastingplichtig lichaam onder meer gevormd door de winst uit binnenlandse onderneming, waaronder wordt begrepen het bedrag van de gezamenlijke voordelen uit het gedeelte van een onderneming dat wordt gedreven met behulp van een in Nederland aanwezige vaste inrichting. Onder een ‘vaste inrichting’ wordt onder andere verstaan een duurzame inrichting van een onderneming met behulp waarvan de werkzaamheden van die onderneming geheel of gedeeltelijk worden uitgeoefend. Voorts zijn in het onderhavige geval de artikelen 5 en 7 van de Overeenkomst van belang, waarbij partijen kennelijk beiden van oordeel zijn - gelet op de door hen ingenomen standpunten - dat belanghebbende voor de toepassing van de Wet Vpb 1969 buitenlands belastingplichtige is en voor de toepassing van de Overeenkomst inwoner is van België. Het Hof is niet gebleken dat dit eensluidend standpunt van partijen berust op een onjuiste rechtsopvatting en sluit zich daarom bij dit standpunt aan. 5.7. Artikel 5 van de Overeenkomst bepaalt, voorzover thans relevant: § 1. Voor de toepassing van deze Overeenkomst betekent de uitdrukking ‘vaste inrichting’ een vaste bedrijfsinrichting waarin de werkzaamheden van de onderneming geheel of gedeeltelijk worden uitgeoefend. § 2. De uitdrukking ‘vaste inrichting’ omvat in het bijzonder: (...) 30 een kantoor; (...) § 3. Een vaste inrichting wordt niet aanwezig geacht, indien: (...) 50 een vaste bedrijfsinrichting wordt aangehouden, uitsluitend voor reclamedoeleinden, voor het geven van inlichtingen, voor wetenschappelijk onderzoek of voor andere, soortgelijke werkzaamheden, ten behoeve van de onderneming, die van voorbereidende aard zijn of het karakter van hulpwerkzaamheden hebben. 5.8. Artikel 7, § 1, van de Overeenkomst luidt als volgt: Voordelen van een onderneming van een van de Staten zijn slechts in die Staat belastbaar, tenzij de onderneming in de andere Staat haar bedrijf uitoefent met behulp van een aldaar gevestigde vaste inrichting. Indien de onderneming aldus haar bedrijf uitoefent, mogen de voordelen van de onderneming in de andere Staat worden belast, maar slechts in zoverre als zij aan die vaste inrichting kunnen worden toegerekend. Voorts is hierbij artikel 3, § 1, aanhef en onder 40, van de Overeenkomst van belang, waarin de uitdrukkingen ‘onderneming van een van de Staten’ respectievelijk ‘onderneming van de andere staat’ voor de toepassing van de Overeenkomst worden gedefinieerd als een onderneming gedreven door een inwoner van een van de verdragsluitende Staten en een onderneming gedreven door een inwoner van de andere verdragsluitende Staat. 5.9. Vaststaat dat belanghebbende in het jaar 2000 op het adres a-straat 1 te S een onderneming met de handelsnaam ‘X’ en met de onder 2.1 weergegeven bedrijfsomschrijving ingeschreven had staan in het handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken te R en dat zij op dit adres tot 1 augustus 2000 kantoorruimte had gehuurd. Voorts staat vast dat een werknemer van belanghebbende, D, tot 1 augustus 2000 in dan wel vanuit deze kantoorruimte in voltijds dienstbetrekking van belanghebbende werkzaamheden verrichtte ten behoeve van de onderneming van belanghebbende. Tevens staat vast dat belanghebbende blijkens haar aangifte loonbelasting over het tijdvak 1 januari 2000 tot en met 31 december 2000 een salaris van ƒ 40.451 aan D heeft uitbetaald. Gelet op deze vaststaande feiten en omstandigheden heeft de inspecteur in redelijkheid kunnen oordelen dat belanghebbende in 2000 met deze kantoorruimte hier te lande beschikte over een vaste inrichting en dat belanghebbende met behulp van deze vaste inrichting in 2000 winst uit binnenlandse onderneming heeft genoten in de zin van artikel 49, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 1964. Voorts heeft de inspecteur in redelijkheid kunnen oordelen dat deze kantoorruimte beschouwd moet worden als een vaste inrichting op grond van artikel 5, § 1, van de Overeenkomst, nu in artikel 5, § 2, onder 30, van de Overeenkomst wordt bepaald dat onder de uitdrukking ‘vaste inrichting’ in het bijzonder een kantoor moet worden verstaan. Nu het een in Nederland gelegen vaste inrichting betreft van een inwoner van België, komt derhalve op grond van artikel 7, § 1, de Overeenkomst aan Nederland het heffingsrecht toe over de voordelen uit de onderneming van belanghebbende voorzover deze aan de vaste inrichting kunnen worden toegerekend. Belanghebbende heeft niet doen blijken dat en in hoeverre deze uitgangspunten, met inachtneming waarvan de bestreden aanslag is vastgesteld, onjuist zijn. De enkele, niet nader onderbouwde stellingen ter zitting van belanghebbende dat de werkzaamheden van D in het jaar 2000 vrijwel hebben stilgelegen vanwege overnameperikelen, dat zij uitsluitend hebben bestaan uit het verrichten van marktonderzoek ten behoeve van belanghebbende en dat zij gekwalificeerd moeten worden als hulpwerkzaamheden in de zin van artikel 5, § 3, onder 50, van de Overeenkomst, voldoen hiervoor niet. Ook hetgeen belanghebbende overigens ter zake heeft gesteld, doet aan deze conclusie niet af. 5.10. Het Hof is voorts van oordeel dat de inspecteur een redelijke schatting heeft gemaakt van de ingevolge artikel 49, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 1964 belastbare winst uit binnenlandse onderneming welke op grond van het bepaalde in artikel 7, § 1, van de Overeenkomst aan Nederland ter heffing is toegewezen, door deze winst op een bedrag van ƒ 100.000 te stellen. Dit mede gelet op de omvang van het in 2000 aan D betaalde loon uit dienstbetrekking en de omstandigheid dat de over 1998 en 1999 aan belanghebbende opgelegde aanslagen vennootschapsbelasting zijn vastgesteld naar een belastbare winst van respectievelijk ƒ 25.000 en ƒ 50.000 en dat belanghebbende tegen deze aanslagen geen rechtsmiddelen heeft aangewend. De enkele stelling ter zitting van belanghebbende dat men, gelet op het bedrag van de aan haar opgelegde (naheffings)aanslag omzetbelasting minus het bedrag van de betaalde huur (welke twee bedragen belanghebbende overigens niet heeft gespecificeerd) en minus het salaris van D nooit kan uitkomen op een belastbaar bedrag van ƒ 100.000, doet hieraan niet af. Ook hetgeen belanghebbende overigens heeft gesteld - waaronder het standpunt dat het een feit van algemene bekendheid is dat het opstarten van een nieuwe activiteit in het buitenland veelal aanzienlijke aanloopverliezen met zich meebrengt - leidt niet tot een andere conclusie. Ook in zoverre heeft belanghebbende niet doen blijken dat en in hoeverre de aanslag onjuist is. 5.11. Belanghebbende heeft in het beroepschrift bewijs van haar stellingen aangeboden. Ter zitting heeft gemachtigde dit bewijsaanbod gespecificeerd en dienaangaande wat betreft het eventueel horen van D als getuige verklaard dat dit onmogelijk is geworden door de onvindbaarheid van D. Het Hof leidt hieruit af dat belanghebbende afziet van het doen horen van D als getuige. Voorts hield het bewijsaanbod in het tonen van de in België door belanghebbende ingediende belastingaangifte. B is evenwel vergeten de desbetreffende stukken mee te nemen ter zitting. Het Hof overweegt dat, indien juist is hetgeen belanghebbende wilde doen blijken, te weten dat belanghebbende in België geen aftrek ter voorkoming van dubbele belasting heeft gevraagd ter zake van haar activiteiten in Nederland, het niet claimen van een dergelijke aftrek de juistheid van haar in de onderhavige procedure ingenomen standpunten - dat zij in 2000 niet beschikte over een vaste inrichting in Nederland en dat de aanslag tot een te hoog bedrag is vastgesteld - niet aantoont. 5.12. Uit al het hiervoor overwogene volgt dat het beroep ongegrond is. 6. Proceskosten Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 7. Beslissing Het Hof verklaart het beroep ongegrond. De uitspraak is vastgesteld op 7 december 2004 door mrs. H.E. Kostense, voorzitter, P.M.F. van Loon en A.P.M. van Rijn, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Couperus als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken. Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van deze uitspraak in geanonimiseerde vorm. Cassatie Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief). 2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd. 3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.